[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 maart 2006, 05/1464 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: het College)
Datum uitspraak: 24 april 2007
Namens appellant heeft mr. F.W. Verweij, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht. Namens het College is verschenen C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt sedert 23 juni 1998 een bijstandsuitkering, laatstelijk berekend naar de norm voor een alleenstaande. Uit opgave van de belastingdienst is het College gebleken dat appellant op 31 december 2002 een rekening bij de Rabobank op zijn naam had staan met een saldo van € 7.500,-- en een rekening bij de Postbank met een saldo van
€ 629,--. Uit onderzoek door het team handhaving is gebleken dat de rekening bij de Rabobank niet bij het College bekend was. Het College heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 1 februari 2005 de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2003 tot en met 5 mei 2003 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.575,51 van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 27 april 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
1 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank -met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten- het beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 april 2005 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het tegoed op de rekening van de Rabobank niet van hem is, maar toebehoort aan de [kerkgenootschap], waarvan hij de voorzitter en voorganger is.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en de verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Het College heeft aan de intrekking van de uitkering primair ten grondslag gelegd dat appellant in de in dit geding van belang zijnde periode geen recht had op bijstand omdat hij over een vermogen kon beschikken boven het voor appellant van toepassing zijnde vrij te laten vermogen en subsidiair dat appellant heeft nagelaten inlichtingen te verstrekken over zijn bankrekeningen, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet (meer) is vast te stellen.
Uit vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 13 juni 2006, LJN AX9598) volgt dat het feit dat een (spaar)rekening op naam van een uitkeringsgerechtigde een tegoed bevat, de vooronderstelling rechtvaardigt is dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Het is aan belanghebbende om aan te tonen dat dit niet het geval is.
Met de rechtbank en op de door haar aangegeven gronden is de Raad van oordeel dat appellant niet in deze op hem rustende bewijslast is geslaagd. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd merkt de Raad nog het volgende op.
De rekening bij de Rabobank staat op naam van appellant en bij de bank was niet bekend dat het een rekening van de door appellant genoemde kerkinstelling betreft. In de door appellant overgelegde verklaring van 7 augustus 2001 staat geen rekeningnummer vermeld, zodat daaruit niet kan worden geconcludeerd dat het tegoed bij de Rabobank toebehoort aan het kerkgenootschap. De in de door appellant overgelegde overzichten van inkomsten en uitgaven van het genootschap vermelde bedragen corresponderen niet met de eveneens overgelegde rekeningafschriften. Terecht heeft het College er ook op gewezen dat appellant in het buitenland opnames heeft verricht. De daarvoor ter zitting van de Raad gegeven verklaring komt niet overeen met hetgeen in het uitkeringsdossier van appellant bekend was en voorts ontbreken deze opnames geheel in het overzicht van inkomsten en uitgaven. Dat het onkostenvergoedingen zouden betreffen, zoals appellant heeft medegedeeld, is niet controleerbaar en verifieerbaar. Ook het feit dat, zoals door de rechtbank terecht is vastgesteld, de betreffende bankrekening in gebruik is gebleven nadat in 2003 bij een andere bank een rekening op naam van het kerkgenootschap is geopend vormt bepaald geen onderbouwing van de stellingen van appellant en hetgeen hij daarvoor ter verklaring heeft aangevoerd. Aan de door appellant overgelegde verklaring uit maart 2005 van de leden van het kerkgenootschap kan ook niet de betekenis worden toegekend, die appellant daaraan toegekend wenst te zien. In het licht van de overige feiten en omstandigheden gaat van deze verklaring onvoldoende bewijskracht uit.
Uit het voorgaande volgt dat het College bevoegd was tot intrekking van de bijstand over te gaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
Het College heeft in overeenstemming met zijn door de Raad in zijn uitspraak van 30 januari 2007 (LJN AZ8022) redelijk geachte beleid besloten tot -volledige- terugvordering van appellant. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid (gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2007.