[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 mei 2006, 05/5167 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 mei 2007
Namens appellante heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2007. Voor appellante is mr. Boelens verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T. Naaijen, werkzaam bij de gemeente Barneveld.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De uitkering werd vanaf 30 augustus 2004 berekend naar de norm voor een alleenstaande jonger dan 21 jaar en vanaf 12 september 2004 naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar en ouder doch dan 65 jaar, en verhoogd met een toeslag van 10% van het wettelijk minimumloon. Deze toeslag is haar toegekend, omdat zij volgens haar opgave een zolderkamer huurde op het adres [adres 1] te Barneveld (hierna: [adres 1]); de kosten van bewoning zou zij kunnen delen met de aldaar wonende familie [naam familie]. Op 3 januari 2005 beviel appellante in Brussel van een kind. Omdat haar verblijf in het buitenland niet bekend was bij het College is de bijstand geblokkeerd en is appellante vervolgens gehoord. Zij gaf daarbij onder meer aan dat zij haar echtgenoot in Brussel had bezocht en het haar bedoeling was binnenkort naar België te emigreren. Na het gesprek met appellante is de blokkering van de bijstand opgeheven en is besloten tot voortzetting van de bijstand per 3 januari 2005 naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 10% van het wettelijk minimumloon, en tot het opleggen van een maatregel van 50% van de bijstandsnorm gedurende de periode van 1 februari 2005 tot 1 april 2005.
Aangezien twijfels bleven bestaan over de woonsituatie van appellante is op 16 maart 2005 onaangekondigd een huisbezoek afgelegd. Op het adres [adres 1] was appellante niet aanwezig. Wel aanwezig was [betrokkene] (die samen met haar echtgenoot [echtgenoot] de woning huurde en de zolder van die woning aan appellante had onderverhuurd). De sociaal rechercheurs hebben [betrokkene] gehoord. Hierna heeft [betrokkene] de rechercheurs de zolder van de woning laten zien.
Op 17 maart 2005 heeft appellante naar aanleiding van het huisbezoek telefonisch om een afspraak verzocht. Haar klantmanager B.M. Bekhuis heeft in zijn rapport van 22 maart 2005 daaromtrent het volgende gemeld:
”Ondergetekende heeft haar gevraagd waar ze verbleef, betrokkene gaf hier geen antwoord op. Daarom aangegeven dat een gesprek (en discussie) niets toevoegt aan het geconstateerde feit en dat zij eerst diende aan te geven waar ze verbleef. Betrokkene weigerde dit en heeft het telefoongesprek beëindigd.”."
Bij besluit van 22 maart 2005 heeft het College de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 30 augustus 2004 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 augustus 2004 tot 1 maart 2005 tot een bedrag van € 6.864,84 van haar teruggevorderd. Bij besluit op bezwaar van 19 oktober 2005, voor zover hier van belang, heeft het College het besluit van 22 maart 2005 gehandhaafd. De intrekking van de bijstand heeft het College gebaseerd op toepassing van de artikelen 54, derde lid, aanhef en onder a, in samenhang met 17, eerste lid, en 11, eerste lid, van de WWB. De terugvordering berust op toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
19 oktober 2005 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante de inlichtingenverplichting ten aanzien van haar woonplaats geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld; voorts heeft het College volgens de rechtbank in redelijkheid tot de terugvordering kunnen besluiten.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft - samengevat - aangevoerd dat het betreden van haar woonruimte in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat het College zich niet op onrechtmatig verkregen bewijs had mogen baseren. Voorts stelt zij dat het College de nodige inlichtingen ook van appellante had kunnen verkrijgen indien op haar verzoek om een gesprek was ingegaan. Ten slotte stelt zij dat zij ten tijde in geding wel woonachtig was op het adres [adres 1].
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De zolder van de woning aan de [adres 1] was op grond van een huurovereenkomst ter beschikking gesteld voor bewoning door een onderhuurder. Deze zolder moet worden beschouwd als een afzonderlijke woonruimte, voor te betreden waarvan de toestemming van de onderhuurder vereist is. Vaststaat dat appellante de betreffende zolder ter bewoning had gehuurd en dat haar geen toestemming is gevraagd om de zolder te betreden. Dit betekent dat er in het geval van appellante sprake is geweest van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM is de overheid bevoegd om inbreuk te maken op het huisrecht, voor zover dit bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is onder meer in het belang van het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en de voorkoming van strafbare feiten. Met betrekking tot de vraag of sprake is van een gerechtvaardigde inbreuk op het huisrecht door huisbezoek verwijst de Raad naar de rechtsoverwegingen 6.1 tot en met 6.3 van zijn uitspraak van 11 april 2007, LJN BA 2410. Anders dan in de zaak die tot deze uitspraak heeft geleid, bestond in het geval van appellante een redelijke grond voor het betreden van de zolder. Op grond van het eerder geconstateerde inlichtingenverzuim met betrekking tot het verblijf van appellante in België en de door [betrokkene] als onderverhuurster desgevraagd aan de sociaal rechercheurs verstrekte informatie kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid van de door appellante, voor het vaststellen van het recht op bijstand van belang zijnde, verstrekte gegevens over haar feitelijke woonadres. Het betreden van de zolder was daarom noodzakelijk en proportioneel. Aan het vereiste van subsidiariteit in die zin dat aan het College geen ander passend, minder ingrijpend middel ter beschikking bestond om deze gegevens te verifiëren, is eveneens voldaan. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat het College de (aanvullende) informatie ook in een gesprek met haar had kunnen verkrijgen, omdat een betrouwbaar beeld van de werkelijke woonsituatie slechts kon worden verkregen door (onmiddellijke) waarneming ter plaatse. Er bestond naar het oordeel van de Raad dan ook voldoende rechtvaardiging voor de gemaakte inbreuk op het huisrecht van appellante. Anders dan namens appellante is betoogd, is van een schending van artikel 8 van het EVRM en van onrechtmatig verkregen bewijs in dit geval geen sprake.
Naar het oordeel van de Raad biedt het naar aanleiding van het huisbezoek van
16 maart 2005 opgemaakte rapport voldoende grondslag om aan te nemen, dat appellante, anders dan zij aan het College heeft opgegeven, ten tijde in geding niet haar feitelijke woonadres had op het adres [adres 1] 5. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat [betrokkene] heeft verklaard dat zij appellante voor de laatste maal drie weken tevoren kort in de moskee had gezien en dat appellante de daaraan voorafgaande maanden de zolder 1 à 2 keer per maand gebruikte voor een overnachting. Zij maakte dan gebruik van een matras en haar kind werd in een draagbare maxi-cosi gestopt. Op de door tussenkomst van [betrokkene] getoonde zolder bevonden zich op 16 maart 2005 slechts spullen van [betrokkene] en enig wasgoed.
Door onjuiste informatie over haar werkelijke woonadres heeft appellante de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge daarvan kan niet worden vastgesteld of appellante ten tijde hier in geding recht had op bijstand. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand in te trekken vanaf 30 augustus 2004. Blijkens de door het College aan de Raad gezonden beleidsregels gaat het College tot herziening of intrekking van bijstand over indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand; op grond van dringende redenen kan daarvan gemotiveerd worden afgezien. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten en is in dit geval overeenkomstig de beleidsregel gehandeld.
Uit hetgeen met betrekking tot de intrekking is overwogen volgt dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van bijstand van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand van appellante terug te vorderen. Blijkens de door het College aan de Raad gezonden beleidsregels gaat het College over tot terugvordering van bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, van de WWB ten onrechte is verleend. De loonbelasting en de premies volksverzekeringen, alsmede de ziekenfondspremie worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. In bijzondere gevallen kan ten gunste van belanghebbenden hiervan worden afgeweken als toepassing leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Naar het oordeel van de Raad gaan deze beleidsregels de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten voor gevallen als de onderhavige, waarin sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. De Raad stelt vast dat het besluit tot terugvordering met deze beleidsregels in overeenstemming is.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, van zijn beleidsregels inzake intrekking en terugvordering van bijstand had moeten afwijken.
Het hoger beroep slaagt niet. Met inachtneming van het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.