op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2004, 04/223 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 5 oktober 2004, 04/221 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
[betrokkene 1], (hierna: betrokkene 1) en [betrokkene 2], (hierna: betrokkene 2),
beiden wonende te [woonplaats]
Datum uitspraak: 27 april 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 2 februari 2007. Appellant was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker. Betrokkene 2 is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Mr. Desloover is tevens als gemachtigde voor betrokkene 1 verschenen.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkenen, echtgenoten, hebben samen van 1986 tot december 2001 de onderneming [naam onderneming] gedreven, waarvan de voornaamste bedrijfsactiviteiten bestonden uit het verkopen en leggen van parketvloeren.
Betrokkene 1, gedurende ongeveer 50 tot 60 uur per week werkzaam in de onderneming met als hoofdtaak het leggen van parketvloeren, is op 1 augustus 1991 voor die werkzaamheden uitgevallen ten gevolge van
arm-, rug- en nekklachten. Bij besluit van 29 oktober 1992 is, als resultaat van een theoretische schatting, aan hem met ingang van 30 juli 1992 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan dit besluit ligt mede ten grondslag het rapport van de arbeidsdeskundige E. de Jong van 20 september 1992. Bij de vaststelling van het maatmaninkomen van betrokkene 1 per 30 juli 1992 is arbeidsdeskundige De Jong ervan uitgegaan dat in de referteperiode, de jaren 1988 tot en met 1990, 70% van de winst uit onderneming werd gegenereerd door betrokkene 1 en 30% door betrokkene 2.
Vanaf 1 augustus 1991 is betrokkene 1 gedurende ongeveer 10 uur per week werkzaam gebleven in het bedrijf.
Betrokkene 2 was binnen de onderneming verantwoordelijk voor de
winkel met als hoofdtaak de verkoop van parketvloeren. Na uitval van betrokkene 1 op
1 augustus 1991 heeft betrokkene 2 haar werkzaamheden uitgebreid totdat zij zelf op
1 mei 1992 is uitgevallen wegens rugklachten. Betrokkene 2 is tot dan gedurende ongeveer 40 tot 60 uur per week in de onderneming werkzaam geweest. Bij besluit van 31 oktober 1994 is aan haar met ingang van 1 mei 1993 een AAW-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Dit besluit berust mede op het rapport van de arbeidsdeskundige De Jong, voornoemd, van 2 augustus 1994 waarin op basis van een takenanalyse en urenvergelijking is gesteld dat betrokkene een restcapaciteit heeft in het eigen bedrijf van 50%. Het maatmaninkomen van betrokkene 2 is bij deze einde wachttijd beoordeling niet vastgesteld.
Vanaf 1 mei 1992 is betrokkene 2 gedurende ongeveer 20 uur per week werkzaam gebleven in het eigen bedrijf.
Als resultaat van een herbeoordeling in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) is de AAW-uitkering van betrokkene 2 op basis van een theoretische schatting per 2 juni 1996 (uiteindelijk) ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Aan deze beoordeling ligt mede ten grondslag het rapport van de arbeidsdeskundige E. Krijgsman van 14 maart 1996. Deze arbeidsdeskundige heeft het maatmaninkomen van betrokkene 2 op de voor de TBA-herbeoordeling van belang zijnde datum berekend aan de hand van indexering van het door hem per einde wachttijd vastgestelde maatmaninkomen van betrokkene 2.
Bij de vaststelling van het maatmaninkomen van betrokkene 2 is arbeidsdeskundige Krijgsman ervan uitgegaan dat in de referteperiode, de jaren 1989 tot en met 1991, 80% van de winst uit onderneming werd gegenereerd door betrokkene 2 en 20% door betrokkene 1.
Per 1 januari 1998 is de AAW ingetrokken. Ingevolge het daarbij gegeven overgangsrecht is de AAW-uitkering van betrokkenen per 1 januari 1998 van rechtswege omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
Tijdens de bezwaarprocedure tegen een besluit betreffende de toepassing van artikel 58 van de WAZ over het jaar 1999 ten aanzien van betrokkene 2, is bij appellant de vraag opgekomen of de in het verleden in het kader van de maatmaninkomensvaststelling gehanteerde winstverdeling tussen betrokkenen wel correct is geweest. De twijfel dienaangaande wordt veroorzaakt door de discrepantie tussen de winsttoedeling aan de betrokkenen over de ten aanzien van hen in aanmerking genomen overlappende refertejaren 1989 en 1990 in de hiervoor aangehaalde rapportages van de arbeidsdeskundigen De Jong van 20 september 1992 en Krijgsman van 14 maart 1996. De Jong is voor die jaren uitgegaan van een winstaandeel van 70% voor betrokkene 1 en 30% voor betrokkene 2, terwijl Krijgsman over diezelfde jaren is uitgegaan van een winstaandeel van 20% voor betrokkene 1 en 80% voor betrokkene 2.
In het licht van het voorgaande is door appellant een nader onderzoek gestart naar het maatmaninkomen van betrokkenen per einde wachttijd, de wijze waarop betrokkenen na het intreden van de arbeidsongeschiktheid in de onderneming werkzaam zijn gebleven en de jaarcijfers van de onderneming sedert 1993. Bezien is welke consequenties een en ander heeft voor het recht op (uitbetaling van) de toegekende uitkeringen ingevolge de AAW respectievelijk de WAZ.
De resultaten van dit onderzoek hebben geleid tot de volgende voor de onderhavige gedingen van belang zijnde besluitvorming:
04/6265 WAZ
Bij besluit van 16 oktober 2002 is de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene 1 met ingang van 31 juli 1992 (lees: 30 juli 1992) nader vastgesteld op minder dan 25% en is de uitkering om die reden ingetrokken met ingang van 1 november 2002.
Aan dit besluit liggen de rapporten van de arbeidsdeskundigen W.J. Vos en C.D. de Hoop van 9 juli 2002 en 5 september 2002 ten grondslag.
Deze arbeidsdeskundigen zijn op basis van twee met de betrokkenen gevoerde gesprekken tot de conclusie gekomen dat het maatmaninkomen van betrokkene 1 per einde wachttijd van 30 juli 1992 destijds door de arbeidsdeskundige De Jong niet correct is vastgesteld. Uit de verklaringen van betrokkenen over de winstverdeling hebben Vos en De Hoop afgeleid dat voor de vaststelling van het maatmaninkomen van betrokkene 1 per einde wachttijd van 30 juli 1992 over de referteperiode - de kalenderjaren 1988 tot en met 1990 - uitgegaan moet worden van een winstaandeel van 50% voor beide betrokkenen in plaats van een winstaandeel van 70% voor betrokkene 1 en 30% voor betrokkene 2. Het aldus gewijzigde (verlaagde) maatmaninkomen afgezet tegen de verdiencapaciteit uit de destijds door arbeidsdeskundige De Jong passend geachte functies resulteert bij nader inzien voor betrokkene 1 in een mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 30 juli 1992 van minder dan 25%.
Bij besluit van 15 december 2003 (hierna: bestreden besluit I) heeft appellant, beslissend op het door betrokkene 1 ingediende bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2002, laatstgenoemd besluit gehandhaafd, met dien verstande dat de uitkering eerst per
16 december 2002 wordt ingetrokken. De bezwaararbeidsdeskundige J.W. van Zijl heeft geen aanleiding gezien de door de arbeidsdeskundigen Vos en De Hoop ten aanzien van betrokkenen gehanteerde winstverdeling van 50%-50% over de jaren 1988 tot en met 1990 voor onjuist te houden.
04/6266 WAZ
Bij besluit van 13 december 2002 is betrokkene 2 meegedeeld dat de aan haar toegekende AAW-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, onder toepassing van artikel 33 van de AAW in verband met door betrokkene 2 verworven inkomsten uit arbeid over de periode 1 mei 1993 tot en met
31 december 1993, alsmede over de jaren 1994 en 1996 niet wordt uitbetaald.
Bij besluit van eveneens 13 december 2002 is betrokkene 2 meegedeeld dat de WAZ-uitkering aan haar, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, onder toepassing van artikel 58 van de WAZ in verband met door haar verworven inkomsten uit arbeid over het jaar 1998 wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45% en over het jaar 2000 niet wordt uitbetaald.
Aan deze besluiten liggen de rapporten van de arbeidsdeskundigen Vos en De Hoop van 5 september 2002 en 18 oktober 2002 ten grondslag. Uit de tegenover hen afgelegde verklaringen van betrokkenen over de winstverdeling hebben Vos en De Hoop afgeleid dat tot datum uitval van betrokkene 1 op 1 augustus 1991 de winstverdeling tussen de betrokkenen 50%-50% was. Nadien is de winstverhouding gewijzigd. In de periode van
1 augustus 1991 tot 1 mei 1992 (datum intreden van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene 2) heeft betrokkene 2 een aandeel in de winst van 83,33% en betrokkene 1 een aandeel in de winst van 16,67%. Vanaf de datum intreden van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene 2 op 1 mei 1992 is de winstverhouding volgens de arbeidsdeskundigen wederom gewijzigd. Vanaf dat moment wordt 66,67% van de winst uit het bedrijf aan betrokkene 2 toegerekend en 33,33% aan betrokkene 1.
Deze arbeidsdeskundigen hebben in het licht van het voorgaande geconcludeerd dat het maatmaninkomen van betrokkene 2 per einde wachttijd destijds door de arbeidsdeskundige Krijgsman - gebaseerd op een aandeel van 80% in de winst van betrokkene 2 over de jaren 1989 tot en met 1991 - in ieder geval niet correct is vastgesteld.
Deze arbeidsdeskundigen zijn voorts van oordeel dat toepassing van de hoofdregel, inhoudende dat bij de bepaling van het maatmaninkomen als uitgangspunt dient te worden genomen het aandeel in de nettowinst over de laatste drie boekjaren vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid, in dit geval de kalenderjaren 1989 tot en met 1991, gezien de gewijzigde winstverhouding tussen betrokkenen per 1 augustus 1991 onvoldoende recht doet aan het maatgevend te achten inkomen van betrokkene 2. Deze arbeidsdeskundigen hebben voor de vaststelling van het maatmaninkomen van betrokkene 2 per einde wachttijd van 1 mei 1993 louter tot uitgangspunt genomen de periode van 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1991 over welke periode 83,33% van de winst uit het bedrijf aan betrokkene 2 wordt toegerekend.
Vergelijking van het aldus vastgestelde en geïndexeerde maatmaninkomen met de winstcijfers van het bedrijf vanaf 1993, waarvan steeds 66,67% aan betrokkene 2 is toegerekend, heeft geleid tot toepassing van artikel 33 van de AAW en artikel 58 van de WAZ zoals neergelegd in de besluiten van 13 december 2002.
Tegen de besluiten van 13 december 2002 heeft betrokkene 2 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 december 2003 (hierna: bestreden besluit II) heeft appellant de besluiten van 13 december 2002 gehandhaafd. De bezwaararbeidsdeskundige Van Zijl heeft geen reden gezien af te wijken van de oordeelsvorming door de primaire arbeidsdeskundigen Vos en De Hoop.
Betrokkene 1 heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I en betrokkene 2 is in beroep gekomen van bestreden besluit II.
Het geschil in beide zaken is beperkt tot de vaststelling van het maatmaninkomen van betrokkenen en richt zich tegen de vanwege appellant daaraan ten grondslag gelegde winstverdeling tussen betrokkenen. Aangevoerd is dat de door betrokkenen in 2002 afgelegde verklaringen ten aanzien van de winstverdeling door de arbeidsdeskundigen Vos en De Hoop verkeerd zijn opgevat. De vraag naar de winstverdeling is door hen niet opgevat als vraag naar hoe de winst werd gerealiseerd, maar als vraag naar in welke mate de winst aan ieder van hen ten goede kwam, vanuit de gedachte dat zij met elkaar gehuwd zijn en de inkomsten aan hen in gelijke mate toekomen. Betrokkene 1 leverde tot zijn uitval op 1 augustus 1991 de meeste arbeid en de winstverdeling is destijds door arbeidsdeskundige De Jong correct vastgesteld mede naar aanleiding van een bezoek aan het bedrijf van betrokkenen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken 1 en 2 geoordeeld dat de bestreden besluiten I en II niet in rechte houdbaar zijn te achten. De bestreden besluiten I en II zijn vernietigd met bijkomende beslissingen inzake vergoeding van griffierechten en in aangevallen uitspraak 1 tevens inzake vergoeding van proceskosten.
Appellant heeft onder aanvoering van de in zijn aanvullende beroepschriften van
20 december 2004 opgesomde gronden het oordeel van de rechtbank in beide uitspraken en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen bestreden en uitvoerig aangegeven waarom de bestreden besluiten I en II naar zijn oordeel we?l in rechte houdbaar zijn te achten.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van bestreden besluit I
Partijen verschillen primair van mening over wat per 30 juli 1992 heeft te gelden als het voor betrokkene 1 maatgevend te achten inkomen. Het geschil is daarbij toegespitst op de vraag van welk aandeel in de winst van betrokkene 1 over de - voor de vaststelling van het maatmaninkomen in aanmerking te nemen - referteperiode, de kalenderjaren 1988 tot en met 1990, moet worden uitgegaan. Volgens appellant dient bij nader inzien, gelet op de resultaten van hernieuwd arbeidskundig onderzoek in de tweede helft van 2002, in de referteperiode te worden uitgegaan van een aandeel in de winst van betrokkene 1 van 50%, terwijl volgens betrokkene 1 moet worden uitgegaan van een aandeel in de winst van 70%, zoals destijds door de arbeidsdeskundige De Jong in het kader van de beoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd is vastgesteld.
De Raad merkt op dat in het onderhavige geval de winst uit onderneming over de hier van belang zijnde jaren door betrokkene 2 naar de fiscus voor 100% als haar inkomen is verantwoord en aan de fiscus is opgegeven dat betrokkene 1 geen eigen inkomsten had. In verband met de werkzaamheden van betrokkene 1 in het bedrijf is over de jaren 1988 tot en met 1990 toepassing gegeven aan de zogeheten meewerkaftrekregeling. Zoals de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen, dient in een dergelijk geval ter vaststelling van het deel van de winst uit bedrijf dat aan een der echtgenoten moet worden toegerekend aansluiting te worden gezocht bij het bepaalde in artikel 10 van het Inkomensbesluit AAW. Dat brengt mee dat appellant het aan de betrokkenen toekomende deel van de bedrijfswinst moet vaststellen door die winst te vermenigvuldigen met de zogeheten a/b factor. Bepalend zijn de urenomvang en de geobjectiveerde waarde van de arbeid van de echtgenoten.
Tussen partijen is ook niet in geschil dat voor de vaststelling van het maatmaninkomen van betrokkene 1 een bepaald deel van de fiscale netto-winst van het bedrijf aan betrokkene 1 moet worden toegerekend en daarbij de urenomvang en de geobjectiveerde waarde van de arbeid van de echtgenoten beslissend zijn.
Het aan het bestreden besluit I ten grondslag liggende standpunt met betrekking tot het gewijzigde maatmaninkomen van betrokkene 1 per 30 juli 1992 berust op de rapporten van de arbeidsdeskundigen Vos en De Hoop van 9 juli 2002 en 5 september 2002. Volgens deze arbeidsdeskundigen hebben de echtgenoten in antwoord op de vraag hoe de winstverdeling is geweest, tegenover hen verklaard dat deze 50%-50% is geweest. Als toelichting werd volgens deze arbeidsdeskundigen door de echtgenoten gegeven dat men zich beiden als echtpaar inzet om het bedrijf goed te runnen en dat dit van beiden 100% inzet vraagt. Deze inzet wordt niet uitgedrukt door een verdeelsleutel te maken van de winst. Verdeling van de winst is voor hen nooit onderwerp van gesprek geweest. Een goede verkoopafdeling kan niet zonder een goede vloerenlegger en andersom. De arbeidsinbreng was voor beiden gelijk en ze schatten in dat aan hun arbeidsprestatie een gelijke loonwaarde toekwam.
De Raad is van oordeel dat aan bestreden besluit I een onvoldoende onderbouwing ten grondslag ligt om in afwijking van het destijds in het kader van de einde wachttijd beoordeling gegeven oordeel van de arbeidsdeskundige De Jong thans uit te gaan van een winstaandeel van 50% van betrokkene 1 over de jaren 1988 tot en met 1990. De Raad overweegt dat de arbeidsdeskundige De Jong, zoals volgt uit zijn rapport van
20 september 1992, destijds uitgebreid met betrokkene 1 heeft gesproken en voorts het bedrijf van betrokkenen heeft bezocht waarna hij zijn oordeel over de winstverdeling 70%-30% gemotiveerd heeft vanuit de taken/ureninzet alsmede de objectieve waardering van de arbeidsprestatie van betrokkene 1.
Het gewijzigde standpunt van appellant in 2002 is in hoofdzaak gebaseerd op het antwoord van betrokkenen op de vraag van de arbeidsdeskundigen De Vos en De Hoop hoe de winstverdeling in hun ogen is geweest.
De Raad betrekt hierbij dat betrokkenen gedurende de gehele procedure erin hebben volhard dat de vraag naar de winstverdeling door hen niet is opgevat als vraag naar hoe de winstverdeling werd gerealiseerd, maar als vraag naar hoe de winst aan beiden ten goede kwam, vanuit de gedachte dat zij met elkaar gehuwd zijn en de inkomsten aan hen gezamenlijk toekomen, hetgeen de Raad niet ongeloofwaardig voorkomt.
De Raad deelt niet de in hoger beroep door appellant ter onderbouwing van zijn standpunt ingenomen stelling dat uit de rapportage van arbeidsdeskundige De Jong van 2 augustus 1994 blijkt dat deze bij de vaststelling van het maatmaninkomen van betrokkene 1 per
30 juli 1992 zoals weergegeven in zijn rapportage van 20 september 1992 een onvolledig beeld heeft gehad van de werkzaamheden en daarmee van de arbeidsinbreng van betrokkene 2. De beoordeling door De Jong in de rapportage van 20 september 1992 betrof de vaststelling van het maatmaninkomen van betrokkene 1 op basis van de refertejaren 1988 tot en met 1990, zijnde de periode waarin de echtgenoten tezamen volledig werkzaam waren in het bedrijf, terwijl de beoordeling door De Jong als neergelegd in zijn rapportage van 2 augustus 1994 de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene 2 per 1 mei 1993 betrof op basis van takenanalyse en urenvergelijking van de door betrokkene 2 voor en na de datum van haar uitval op
1 mei 1992 in het bedrijf verrichte werkzaamheden. Nu duidelijk is dat betrokkene 2 haar uren en werkzaamheden na uitval van betrokkene 1 op 1 augustus 1991 heeft uitgebreid, is het in de rapportages van de arbeidsdeskundige De Jong van 20 september 1992 en
2 augustus 1994 te lezen verschil ten aanzien van de arbeidsinbreng van betrokkene 2 naar het oordeel van de Raad verklaarbaar en geenszins tegenstrijdig.
De Raad is voorts van oordeel dat de arbeidsdeskundigen Vos en De Hoop hebben nagelaten voldoende te onderbouwen dat - zo al van een nagenoeg gelijke ureninzet van de echtgenoten zou moeten worden uitgegaan - tevens van een gelijke objectieve waarde van ieders arbeid in de jaren 1988 tot en met 1990 moet worden uitgegaan. De Raad acht bepaaldelijk onvoldoende dat deze arbeidsdeskundigen te dezen volledig zijn afgegaan op de volgens hen door betrokkenen gedane inschatting dienaangaande. De Raad vermag niet in te zien dat het oordeel van De Jong dat een winstaandeel van betrokkene 1 van 70% reëel is te achten niet langer gelding zou hebben in aanmerking genomen dat betrokkene 1 tot zijn uitval op 1 augustus 1991 de leidende factor was in het bedrijf - de door betrokkene 1 verrichte hoofdtaak werd door De Jong omschreven als de zogeheten “core business” - alsmede de verdiensten van een ervaren parketteur in loondienst.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het aan bestreden besluit I ten grondslag gelegde gewijzigde maatmaninkomen van betrokkene 1 per 30 juli 1992 niet van een toereikende arbeidskundige onderbouwing is voorzien. De Raad ziet op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding de destijds door arbeidsdeskundige De Jong gehanteerde winstverdeling tussen betrokkenen over de jaren 1988 tot en met 1990, zoals weergegeven in zijn rapportage van 20 september 1992, voor onjuist te houden.
De Raad concludeert dan ook dat het bestreden besluit I geen stand kan houden. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak 1, nu daarbij het bestreden besluit I is vernietigd, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene 1 in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
Ten aanzien van bestreden besluit II
Betrokkene 2 heeft noch de winstcijfers noch het aan haar toegerekende aandeel in de winst over de periodes gedurende welke bij het bestreden besluit II toepassing is gegeven aan artikel 33 van de AAW respectievelijk artikel 58 van de WAZ bestreden.
Ten aanzien van de vaststelling van het maatmaninkomen van betrokkene 2 dat ten grondslag ligt aan bestreden besluit II overweegt de Raad als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt te worden genomen de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. In dit geval gaat het om de kalenderjaren 1989 tot en met 1991, terwijl er geen aanknopingspunten zijn dat het hanteren van die jaren op praktische problemen stuit.
Appellant is evenwel ten gunste van betrokkene 2 afgeweken van de hiervoor geformuleerde hoofdregel omdat de jaren 1989 tot en met 1991 naar zijn mening niet representatief kunnen worden geacht voor het verdienvermogen van betrokkene 2 voorafgaande aan het intreden van haar arbeidsongeschiktheid. Gegeven de tussen betrokkenen gewijzigde winstverhouding na uitval van betrokkene 1 op 1 augustus 1991 heeft appellant het reëel geacht het maatmaninkomen van betrokkene 2 enkel te baseren op het aan betrokkene 2 toe te rekenen aandeel in de winst van 83,33% over de periode van 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1991.
Conform de hoofdregel zou het maatmaninkomen van betrokkene 2 per einde wachttijd moeten worden vastgesteld op basis van de aan betrokkene 2 toe te rekenen winst in het bedrijf over de jaren 1989 tot en met 1991, derhalve (zoals voortvloeit uit hetgeen hiervoor ten aanzien van bestreden besluit I is overwogen) berekend op basis van een winstaandeel van 30% voor betrokkene 2 over de periode 1 januari 1989 tot
1 augustus 1991 en een winstaandeel van 83,33% over de periode van 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1991.
Aangezien deze berekening tot een aanmerkelijk lager maatmaninkomen zou leiden dan door appellant aan bestreden besluit II ten grondslag is gelegd, is de Raad van oordeel dat betrokkene 2 met de vaststelling van haar maatmaninkomen in ieder geval niet tekort is gedaan.
De Raad overweegt voorts dat betrokkene 2 heeft nagelaten op de zogenoemde inlichtingenformulieren respectievelijk formulieren opvragen gegevens dan wel anderszins aan appellant melding te maken van haar inkomsten uit het eigen bedrijf vanaf 1 mei 1993, zodat appellant met terugwerkende kracht toepassing heeft kunnen geven aan de artikelen 33 van de AAW en 58 van de WAZ.
Overigens heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat bestreden besluit II in strijd is met het bepaalde in het tweede lid van de artikelen 33 van de AAW en 58 van de WAZ. Er is immers in bestreden besluit II niet over een aaneengesloten tijdvak van drie jaar toepassing gegeven aan het bepaalde in het eerste lid van die beide artikelen.
De Raad komt in het licht van voorgaande tot de slotsom dat bestreden besluit II in rechte stand kan houden. Derhalve dient de aangevallen uitspraak 2 te worden vernietigd en moet het inleidend beroep van betrokkene 2 alsnog ongegrond worden verklaard.
De Raad acht wat bestreden besluit II betreft voor een proceskostenveroordeling geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt aangevallen uitspraak 1;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene 1 in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 428,-;
Vernietigt aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het inleidend beroep van betrokkene 2 alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en
I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.