[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2006, 05/473 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 mei 2007
Namens appellant heeft mr. A. Caddeo, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Munk, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 27 juli 2001 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Met ingang van 1 september 2001 is appellant gedurende twee dagen per week werkzaamheden gaan verrichten voor het Deltahotel. Appellant heeft deze werkzaamheden met ingang van 22 november 2002 gestaakt.
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft het College appellant met ingang van
1 februari 2003 een maatregel opgelegd in de vorm van een weigering van de gehele bijstand voor de duur van een maand op de grond dat appellant zelf ontslag heeft genomen.
Bij besluit van 15 december 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
21 januari 2003 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 14 van de Abw, in verbinding met artikel 3, aanhef en onder 4, sub b, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
15 december 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Per 1 januari 2004 is de Abw ingetrokken en is de Wet werk en bijstand in werking getreden. Het bezwaarschrift tegen het besluit van 21 januari 2003 is voor 1 januari 2004 ingediend. Uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand volgt dat op dit bezwaarschrift moet worden beslist met toepassing van de Abw.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien onvoldoende heeft meegewerkt aan het behouden van arbeid in dienstbetrekking, de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en het tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit.
Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw onderscheiden in vier categorieën. Aan dit onderscheid ligt het criterium ten grondslag dat de ernst van het feit toeneemt naarmate het niet nakomen van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Tot de vierde categorie behoort het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking. Blijkens artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit leidt een gedraging in de vierde categorie ertoe dat 100% van de bijstand gedurende een maand wordt geweigerd.
Vaststaat dat appellant op 22 november 2002 uit zijn dienstbetrekking ontslag heeft genomen. Partijen verschillen van mening over de vraag of er sprake was van zwaarwegende omstandigheden die appellant tot deze ontslagname noopten.
Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van de ontslagname zodanig was dat van hem niet kon worden gevergd de dienstbetrekking te laten voortduren. Appellant heeft op geen enkele wijze geconcretiseerd en met stukken onderbouwd dat hij, zoals hij heeft gesteld, overspannen was en zijn werk bij het Deltahotel niet meer aankon. Evenmin heeft appellant met concrete en verifieerbare gegevens zijn stelling onderbouwd dat hij ontslag heeft genomen omdat zijn werkgever van hem verwachtte dat hij meedeed met illegale activiteiten, zoals het oplichten van toeristen en het niet juist bijhouden van de administratie. Ook van andere zwaarwegende omstandigheden die appellant tot ontslagname noopten, is de Raad niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande houdt de Raad het ervoor dat appellant te lichtvaardig ontslag uit zijn dienstbetrekking heeft genomen, zodat sprake is van een door zijn toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 4, sub b, van het Maatregelenbesluit. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was tot het opleggen van een maatregel.
De hoogte en de duur van de opgelegde maatregel zijn in overeenstemming met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit. Daarmee is het College niet in strijd gekomen met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals appellant heeft gesteld. Hiertoe heeft de Raad laten wegen dat niet is gebleken dat de omstandigheden van appellant of de mate van verwijtbaarheid het College aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel te mitigeren met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw is de Raad evenmin gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en
J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2007.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.