ECLI:NL:CRVB:2007:BA4399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2052 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de vermogensgrens in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellant ontvangt sinds 1986 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst over twee bankrekeningen van appellant, heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Het College concludeerde dat appellant gedurende een bepaalde periode over een vermogen beschikte dat de vrij te laten vermogensgrens overschreed, en heeft daarom de bijstand over die periode ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het College gegrond verklaard, omdat het College een te lage vermogensgrens had gehanteerd. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij zijn grieven richtte tegen het oordeel van de rechtbank over de vermogensgrens en de schuld aan zijn broer. Het College heeft na de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit genomen, waarin de bijstand over een andere periode werd herzien en opnieuw kosten werden teruggevorderd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat appellant niet in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat de spaartegoeden niet zijn gerealiseerd door besparingen op de bijstandsuitkering. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Tevens wordt opgemerkt dat het besluit van het College van 20 maart 2006 moet worden betrokken bij de beoordeling, maar dat er geen andere gronden tegen dit besluit zijn aangevoerd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

06/1202 WWB
06/2052 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 januari 2006, 05/2112 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sinds 1986 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand.
Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst dat appellant twee bankrekeningen met de nummers [nummer 1] en [nummer 2] op zijn naam had staan en dat het saldo op die rekeningen op 31 december 2002 € 7.439,-- bedroeg, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Het College heeft uit de bevindingen van dat onderzoek de conclusie getrokken dat appellant eerstgenoemde rekening en de daaraan gekoppelde spaarrekening, alsmede de aan de andere rekening gekoppelde spaarrekening, in ieder geval gedurende een aantal jaren niet aan het College heeft opgegeven. Verder is daarbij gebleken dat het saldo van deze rekeningen op 31 december 2003 € 8.666,-- bedroeg.
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2003 tot en met 25 mei 2003 ingetrokken op de grond dat appellant, zonder daarvan mededeling aan het College te hebben gedaan, gedurende deze periode over een vermogen heeft beschikt dat hoger is dan het voor appellant geldende vrij te laten vermogen. Tevens zijn daarbij de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot en met 25 mei 2003 ten bedrage van € 5.285,68 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 21 juni 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant met in achtneming van haar uitspraak. Tevens zijn bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De gegrondverklaring van het beroep berust op het oordeel van de rechtbank dat het College, door uit te gaan van de op 31 december 2002 geldende vermogensgrens, een te lage en daardoor onjuiste vermogensgrens heeft gehanteerd, en voorts op het oordeel dat het onbegrijpelijk is dat het College de bijstandsuitkering niet heeft ingetrokken over een periode die aansluit op 31 december 2003. Het standpunt van appellant dat tegenover het saldo van de spaartegoeden een schuld aan zijn broer staat en dat het tegoed op die rekeningen, voor zover dat de vermogensgrens overschrijdt, is ontstaan doordat hij van zijn bijstandsuitkering heeft gespaard, heeft de rechtbank als onvoldoelde aannemelijk gemaakt verworpen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zijn grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het bestaan van de schuld aan zijn broer en het ontstaan van de spaartegoeden onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt.
Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een op 20 maart 2006 gedateerd nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen. In dat besluit is de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2004 tot en met 17 mei 2004 herzien (lees: ingetrokken) en zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 5.072,06 van appellant teruggevorderd. Het College is er daarbij van uitgegaan dat het vermogen van appellant op 31 december 2003 € 8.666,-- bedroeg. In aanmerking genomen dat het vrij te laten vermogen op 31 december 2003 € 4.975,-- was, heeft het College het vermogenssurplus op die datum op € 3.691,-- vastgesteld. De netto-uitkering over de periode van de herziening heeft volgens het College € 3.681,93 bedragen. Voor de terugvordering is het bedrag van die uitkering verhoogd met belasting en premies.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat de bankrekeningen met de nummers [nummer 1] en [nummer 2] op naam van appellant zijn gesteld.
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
Eveneens naar vaste rechtspraak kunnen schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen, indien het feitelijke bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan die schulden ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden.
Met betrekking tot spaargelden is de Raad van oordeel dat deze slechts dan bij de vermogensvaststelling buiten aanmerking moeten blijven, wanneer genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat deze tegoeden door besparingen op de verleende bijstand zijn gerealiseerd.
Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd zijn stellingen aannemelijk te maken. De Raad verenigt zich geheel met de overwegingen van de rechtbank daarover. De door appellant in hoger beroep overgelegde opstellingen over zijn inkomsten, geldopnames en uitgaven hebben de Raad niet tot een ander oordeel geleid, nu deze onvoldoende inzicht geven in de herkomst van de inkomsten van appellant en de daadwerkelijke bestemming van zijn bestedingen.
Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad is vervolgens van oordeel dat het besluit van 20 maart 2006 moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Aangezien dat besluit niet geheel aan het beroep van appellant tegemoetkomt, moet het door appellant ingestelde beroep gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen dat besluit. Dit betekent dat de Raad het besluit van 20 maart 2006 in die zin bij zijn beoordeling dient te betrekken.
Het aan het besluit van 20 maart 2006 impliciet ten grondslag gelegde standpunt van het College dat de gestelde schulden van appellant aan zijn broer en de herkomst van de spaartegoeden niet aannemelijk zijn gemaakt, kan gelet op hetgeen hiervoor over de aangevallen uitspraak is overwogen bij de toetsing van dit besluit niet meer aan de orde komen. Nu geen andere gronden tegen dat besluit zijn aangevoerd, moet het daartegen mede gericht geachte beroep dan ook ongegrond worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 maart 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) S.R. Bagga.
GG020507