ECLI:NL:CRVB:2007:BA4396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-200 WVG + 06-201 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een bruikleenauto aan meervoudig gehandicapte zussen op basis van de hardheidsclausule

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee zussen, appellanten, die beiden meervoudig gehandicapt zijn en wonen bij hun alleenstaande moeder in ’s-Gravenhage. Op 10 maart 2004 hebben zij een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). De aanvragen werden echter afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, dat zich baseerde op adviezen van Argonaut B.V. waarin werd gesteld dat er geen medische indicatie was voor een bruikleenauto, maar wel voor collectief aanvullend openbaar vervoer. De appellanten voerden aan dat deze beslissing onzorgvuldig was en dat het collectief vervoer niet adequaat was gezien hun situatie.

De rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het College ongegrond. Hierop hebben de zussen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het College in de bijzondere omstandigheden van dit geval had moeten afwijken van de bepalingen van de Verordening voorzieningen gehandicapten. De Raad oordeelde dat de appellanten, gezien hun ernstige meervoudige handicaps en de zorgbehoefte, recht hadden op een bruikleenauto. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en de besluiten van het College, en kende de appellanten de gevraagde voorziening toe. Tevens werd het College veroordeeld tot betaling van de kosten van de appellanten en de vergoeding van het griffierecht.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de hardheidsclausule in situaties waarin de standaardprocedures niet adequaat zijn voor de betrokkenen, vooral in gevallen van ernstige handicaps en bijzondere gezinssituaties.

Uitspraak

06/200 WVG
06/201 WVG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante 1] en [appellante 2], beiden wonende te ’s-Gravenhage (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 november 2005, 05/2979 en 05/3328 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2007. Aanwezig waren mr. Brouwer en de wettelijke vertegenwoordiger van [appellante 2], haar moeder [naam moeder van appellanten]. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten, de zussen [appellante 1] en [appellante 2], zijn beiden meervoudig gehandicapt. [appellante 1] is geboren [in] 1986 en [appellante 2] [in] 1995. Zij wonen, met twee minderjarige broers, bij hun alleenstaande moeder [naam moeder van appellanten].
Op 10 maart 2004 hebben appellanten op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een vervoersvoorziening aangevraagd in de vorm van een bruikleenauto.
Argonaut B.V. (hierna: Argonaut) heeft op 2 april 2004 en op 27 april 2004 adviezen uitgebracht. In deze adviezen is aangegeven dat er geen medische indicatie is voor een bruikleenauto, maar wel voor collectief aanvullend openbaar vervoer.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 juni 2004 heeft het College, onder verwijzing naar de indicatierapporten van Argonaut van 2 april 2004 en 27 april 2004, de aanvragen van appellanten afgewezen.
Bij bezwaarschriften van 30 juni 2004 en 7 juli 2004 (aangevuld bij brieven van 10 augustus 2004 en 12 augustus 2004), gericht tegen de afzonderlijke besluiten van 10 juni 2004, is namens appellanten aangevoerd dat collectief aanvullend openbaar vervoer geen adequate oplossing is voor appellanten en dat op grond van de aanwezige sociale factoren een bruikleenauto geïndiceerd is.
Bij afzonderlijke besluiten van 5 april 2005 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 10 juni 2004 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat collectief aanvullend openbaar vervoer met begeleiding van appellanten de goedkoopste adequate vervoersvoorziening is. Daarbij is aangegeven dat appellanten in aanmerking kunnen komen voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van de noodzakelijke begeleiding.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 5 april 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, evenals in beroep, aangevoerd dat de besluitvorming onzorgvuldig is voorbereid, dat collectief aanvullend openbaar vervoer, gezien de moeilijke situatie waarin zij zich bevinden, geen adequate voorziening is, en dat zij in elk geval met toepassing van de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 8.1 van de Verordening voorzieningen gehandicapten 1994 (hierna: Verordening) in aanmerking komen voor verstrekking van een bruikleenauto.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder b.1, in verbinding met artikel 3.2, tweede lid, onder 1, van de Verordening kan een gehandicapte voor een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van het collectief systeem van vervoer onmogelijk maken.
Het College heeft zijn standpunt dat appellanten in staat zijn onder begeleiding gebruik te maken van een collectieve vervoersvoorziening en derhalve niet in aanmerking komen voor de verstrekking van een auto in bruikleen, gebaseerd op de door Argonaut uitgebracht adviezen. Appellanten hebben aangevoerd dat deze adviezen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen, nu uit deze adviezen niet blijkt dat de gehele gezinssituatie in aanmerking is genomen en appellanten niet door dezelfde arts zijn onderzocht. De Raad kan appellanten in deze grief niet volgen, nu uit beide adviezen blijkt dat op het spreekuur de gezinssituatie is besproken, waaronder het feit dat twee meervoudig gehandicapte kinderen van het gezin deel uitmaken. De Raad stelt voorts vast dat appellanten geen (medische) gegevens hebben ingebracht die twijfel doen rijzen aan de bevindingen van Argonaut. Naar het oordeel van de Raad zijn de adviezen van Argonaut op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en heeft het College zich bij zijn besluitvorming daarop mogen baseren.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het collectief vervoer niet adequaat is te achten omdat, gelet op de verschillende vervoersbehoefte van appellanten, incidenteel gebruik zal moeten worden gemaakt van twee (rolstoel)taxi’s. De Raad kan daarin echter op zichzelf genomen geen grond vinden om het collectief vervoer als zodanig voor appellanten geen adequate vervoersvoorziening te achten. Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten daarvan wel gebruik kunnen maken, als maar voldoende is voorzien in hun noodzakelijke zorg en begeleiding. Ook deze grief slaagt niet.
De grief dat het College ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de in artikel 8.1 van de Verordening neergelegde hardheidsclausule treft echter wel doel. De Raad is van oordeel dat het College in de zeer bijzondere omstandigheden van dit geval aanleiding had moeten vinden om ten gunste van appellanten af te wijken van de overige bepalingen van de Verordening. De Raad acht deze omstandigheden onder meer gelegen in het feit dat appellanten beiden ernstig meervoudig gehandicapt zijn, dat sprake is van een groot leeftijdsverschil en mede in verband daarmee van een gedeeltelijk uiteenlopende vervoersbehoefte, dat zij beiden inwonen bij hun alleenstaande moeder van wier zorg en begeleiding zij volledig afhankelijk zijn, en dat hun moeder daarnaast nog de zorg heeft voor twee andere minderjarige kinderen.
Hiermee is gegeven dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, de beroepen gegrond dienen te worden verklaard en de besluiten van 5 april 2005 dienen te worden vernietigd.
De Raad ziet, met het oog op een finale beslechting van het geschil, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en de door appellanten aangevraagde voorziening in de vorm van een bruikleenauto toe te kennen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 5 april 2005;
Herroept de besluiten van 10 juni 2004 en kent de aangevraagde voorziening in de vorm van een bruikleenauto toe;
Veroordeelt het College in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) S.R. Bagga.
GG020507