ECLI:NL:CRVB:2007:BA3993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1522 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAZ-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2005. De zaak betreft de toekenning van een WAZ-uitkering aan betrokkene, die per 13 december 2002 een uitkering had gekregen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Betrokkene is van mening dat hij recht heeft op een hogere uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 april 2007 uitspraak gedaan in deze zaak.

Het procesverloop begon met een besluit van appellant op 15 april 2003, waarin betrokkene een WAZ-uitkering werd toegekend. Na bezwaar van betrokkene, die een hogere mate van arbeidsongeschiktheid claimde, werd er een besluit genomen op 26 februari 2004, waarin de WAZ-uitkering per 4 april 2004 werd ingetrokken. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het besluit van 26 februari 2004, wat leidde tot het hoger beroep van appellant.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat de rechtbank ten onrechte het beroep van betrokkene tegen de intrekking van de WAZ-uitkering per 4 april 2004 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad stelt vast dat het hoger beroep van appellant beperkt is en dat niet alle grieven van betrokkene in het hoger beroep kunnen worden betrokken. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de situatie per 4 april 2004 en verklaart het inleidend beroep van betrokkene voor zover gericht tegen de intrekking van de WAZ-uitkering per 4 april 2004 niet-ontvankelijk. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/1522 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2005, 04/626 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 20 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2007. Voor appellant is verschenen mr. R.A. Sowka. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.C. Kool, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 15 april 2003 heeft appellant betrokkene per 13 december 2002 een uitkering toegekend op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Betrokkene is kort samengevat van opvatting dat hij per evengenoemde datum recht heeft op een uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 26 februari 2004 heeft appellant – voor zover hier van belang - dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij dit besluit heeft appellant voorts de WAZ-uitkering van betrokkene per 4 april 2004 ingetrokken. Bij deze intrekking tekent de Raad aan dat appellant, ondanks dat er staat dat de WAZ-uitkering zal worden ingetrokken, heeft bedoeld de uitkering bij dit besluit in te trekken en dat betrokkene dat ook zo heeft vaststaan. Onder deze omstandigheden houdt de Raad het erop dat de uitkering bij dit besluit is ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft betrokkene beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 februari 2004 vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en beslissingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De rechtbank is na verwerping van de overige grieven van betrokkene tot het oordeel gekomen dat de grief van betrokkene dat appellant bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit ten onrechte heeft nagelaten rekening te houden met een reductiefactor en met de vereiste maximering van het maatmaninkomen wel slaagt. Ten onrechte is naar het oordeel van de rechtbank geen rekening gehouden met de door de verzekeringsarts in de rapportage van 19 maart 2003 aangenomen medische urenbeperking.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de mate van arbeidsongeschiktheid te worden vastgesteld op 45 tot 55%, zowel per 13 december 2002 als per 4 april 2004.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een medische urenbeperking. Appellant heeft erop gewezen dat de rechtbank – in zijn ogen terecht – heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts aangepaste functionele mogelijkhedenlijst, in welke lijst nu juist geen urenbeperking is opgenomen.
De Raad overweegt als volgt.
Bij de aangevallen uitspraak wordt een oordeel gegeven over de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 13 december 2002 en per 4 april 2004.
De gronden die betrokkene in de procedure bij de rechtbank heeft ingediend, gericht tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 december 2002, zijn alle uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. De rechtbank is uitdrukkelijk tot het oordeel gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per
13 december 2002 – overeenkomstig het besluit van 26 februari 2004 – op 45 tot 55% dient te worden vastgesteld.
Betrokkene heeft geen hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ingesteld.
Het hoger beroep van appellant richt zich niet tot het onderdeel van de uitspraak dat ziet op de situatie per 13 december 2002.
De mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 13 december 2002 is mitsdien in dit hoger beroep niet aan de orde.
Ter voorlichting van partijen merkt de Raad nog op dat bij de aangevallen uitspraak het besluit van 26 februari 2004 ook voor zover dat ziet op de situatie per 13 december 2002 is vernietigd. Appellant zal mitsdien een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen ter voorziening in die uitspraak, welke beslissing voor wat betreft de situatie per
13 december 2002 gelet op de uitspraak van de rechtbank inhoudelijk overigens niet hoeft af te wijken van de beslissing van 26 februari 2004.
Het hoger beroep van appellant is beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 4 april 2004.
De Raad dient ambtshalve te bezien of de rechtbank terecht aanleiding heeft gezien om een inhoudelijk oordeel over de situatie per 4 april 2004 uit te spreken.
De Raad overweegt hiertoe het volgende.
Het primaire besluit van 15 april 2003 en het tegen dit besluit ingediende bezwaar hebben betrekking op de datum 13 december 2002.
De bezwaren van appellant tegen het besluit van 15 april 2003 zijn ongegrond verklaard.
Het besluit van 26 februari 2004 bevat echter naast deze ongegrondverklaring ook de intrekking van de WAZ-uitkering van appellant per 4 april 2004. De tekst van het besluit van 26 februari 2004 bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit besluit is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als het besluit van 15 april 2003 en blijft aldus binnen de reikwijdte van het besluit van 15 april 2003.
De gemachtigde van appellant heeft desgevraagd ter zitting opgemerkt dat uit de tekst van het besluit van 26 februari 2004 niet kan worden opgemaakt dat appellant tot de opvatting is gekomen dat bij het primaire besluit een onjuiste vaststelling heeft plaatsgevonden die per eerst mogelijke datum moet worden hersteld; het besluit is zodanig geredigeerd dat moet worden aangenomen dat de intrekking berust op of na
13 december 2002 gewijzigde omstandigheden.
De Raad kan dan ook niet tot een ander oordeel komen dan dat het besluit van
26 februari 2004, voor zover dit besluit ziet op de situatie per 4 april 2004, niet is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als het primaire besluit en ook niet binnen de reikwijdte van dat primaire besluit blijft.
Voorzover het besluit van 26 februari 2004. Ziet op de intrekking van de WAZ-uitkering is dat derhalve geen besluit op bezwaar, maar een primaire beslissing waartegen niet het rechtsmiddel van beroep, maar dat van bezwaar openstond. De rechtbank had mitsdien het beroep van betrokkene voor zover gericht tegen de intrekking van de WAZ-uitkering per 4 april 2004 niet-ontvankelijk dienen te verklaren en het beroepschrift in zoverre ter behandeling als bezwaarschrift naar appellant dienen door te zenden.
De Raad kan niet voldoen aan de wens van partijen om tot een finale geschillenbeslechting te komen. Nog daargelaten het vorengeschetste formele beletsel kan niet uit het oog worden verloren dat het hoger beroep van appellant beperkt en specifiek van karakter is, hetgeen de omvang van het hoger beroep zeer beperkt. Dit heeft tot gevolg dat niet alle grieven van betrokkene die bij wijze van verweer aan de orde zijn gesteld in het hoger beroep kunnen worden betrokken. Betrokkene zou als gevolg hiervan van een finale geschillenbeslechting – in de stand waarin de procedure zich thans bevindt – nadeel kunnen ondervinden.
Onder de vorengeschetste omstandigheden dient de Raad de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de situatie per 4 april 2004 te vernietigen, het inleidend beroep van betrokkene voor zover dat ziet op de situatie per 4 april 2004 niet-ontvankelijk te verklaren en het inleidend beroepschrift van betrokkene met overeenkomstige toepassing van artikel 6:15 van de Awb door te zenden aan appellant ter behandeling als bezwaarschrift gericht tegen het onderdeel van het besluit van 26 februari 2004 dat ziet op de situatie per 4 april 2004.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep van betrokkene voor zover gericht tegen de in het besluit van 26 februari 2004 opgenomen intrekking van de WAZ-uitkering per 4 april 2004 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 april 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL