ECLI:NL:CRVB:2007:BA3881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1744 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omvang van maatgevende arbeid in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de omvang van de maatgevende arbeid in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd beoordeeld. Appellante was vanaf 12 februari 2001 werkzaam als administratief medewerkster bij de Vereniging VluchtelingenWerk Nederland. Na een tijdelijke aanstelling van 32 uur per week ter vervanging van een zwangere collega, werd appellante op 26 december 2001 arbeidsongeschikt door een duikongeval. Na haar werkhervatting op 17 september 2002, werd zij door een verzekeringsarts belastbaar geacht voor 12 uur per week. Dit leidde tot een vaststelling van een verlies van verdiencapaciteit van 50% in vergelijking met haar oorspronkelijke dienstverband van 24 uur per week.

Het Uwv kende appellante een WAO-uitkering toe op basis van een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard, wat leidde tot de rechtszaak. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarbij werd gesteld dat de maatman de functie is die betrokkene laatstelijk vervulde voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid, met als uitgangspunt de normale arbeidsduur op dat moment. De rechtbank oordeelde dat de tijdelijke uitbreiding van de arbeidsuren niet als maatgevende arbeid kon worden aangemerkt, omdat niet was aangetoond dat appellante na de tijdelijke periode van 32 uur per week, deze uren zou blijven werken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht was uitgegaan van een arbeidstijd van 24 uur per week. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante, ware zij niet arbeidsongeschikt geworden, op 25 december 2002 24 uur per week werkzaam zou zijn geweest.

Uitspraak

05/1744 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2005, 03/1388 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr.dr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2007.
Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was vanaf van 12 februari 2001 in de functie van administratief medewerkster werkzaam bij de afdeling Communicatie van de Vereniging VluchtelingenWerk Nederland. Met ingang van 1 oktober 2001 is zij ter vervanging van een zwangere collega voor een bepaalde periode, te weten tot en met 31 maart 2002, door haar werkgever voor 32 uur per week te werk gesteld op de afdeling Productie en Organisatie (P en O). Op 26 december 2001 is appellante als gevolg van een duikongeval arbeidsongeschikt geworden.
Op 25 november 2002 is appellante, die op 17 september 2002 haar werk voor 3 ochtenden per week had hervat, gezien door een verzekeringsarts die haar overeenkomstig haar werkhervatting voor 12 uur per week belastbaar achtte. Bij arbeidskundig onderzoek is vervolgens vastgesteld dat appellante met haar werk voor 12 uur per week in vergelijking met de omvang van haar dienstverband van 24 uur per week een zodanig inkomen realiseerde dat sprake was van een verlies van verdiencapaciteit van 50%.
Bij besluit van 22 januari 2003 is aan appellante dienovereenkomstig met ingang van 25 december 2002, in aansluiting op de wachttijd van 52 weken, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar is, wat betreft de omvang van de maatgevende arbeid, bij besluit van 11 maart 2003 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de aangevallen uispraak is – onder overweging dat uitsluitend de omvang van de maatman in geding was – met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 maart 1994, gepubliceerd in RSV 1994/203, uiteengezet dat in beginsel als maatman moet worden aangemerkt degene die een functie vervult als die welke betrokkene laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde. Daarbij geldt als uitgangspunt de voor betrokkene normale arbeidsduur op het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien met een redelijke mate van zekerheid kan worden aangenomen dat betrokkene, ware hij niet arbeidsongeschikt geworden, op de datum in geding in de betreffende functie op een afwijkend aantal uren werkzaam zou zijn geweest. In dat geval kan dat afwijkende aantal uren in aanmerking worden genomen. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst waarbij appellante van 1 oktober 2001 tot en met 31 maart 2002 voor 32 uur per week werd aangesteld op de afdeling P en O een tijdelijke uitbreiding van de arbeidsuren betrof, dat niet gebleken is dat appellante na 31 maart 2002 32 uur per week zou blijven werken en dat gelet hierop het Uwv bij de bepaling van de maatman terecht is uitgegaan van een arbeidstijd van 24 uur per week.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. In aanmerking genomen dat appellante in een Vragenformulier verzekerde gedateerd 12 september 2002 heeft opgegeven:
- dat haar vaste contract van 24 uur tijdelijk (van 1 oktober 2001 tot 31 maart 2002)
wegens zwangerschapsverlof naar 32 uur werd gewijzigd en
- dat het na 31 maart 2002 weer 24 uur werd
staat ook voor de Raad genoegzaam vast dat appellante, ware zij niet arbeidsongeschikt geworden, op 25 december 2002 24 uur per week werkzaam zou zijn geweest.
Met de in hoger beroep zonder nadere toelichting overgelegde gegevens is naar het oordeel van de Raad niet aangetoond dat appellante in een reguliere arbeidsduur van 32 uur per week verzekeringsplichtige arbeid placht te verrichten.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.
GdJ