ECLI:NL:CRVB:2007:BA3881
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- H.G. Rottier
- E. Dijt
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de omvang van maatgevende arbeid in het kader van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de omvang van de maatgevende arbeid in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd beoordeeld. Appellante was vanaf 12 februari 2001 werkzaam als administratief medewerkster bij de Vereniging VluchtelingenWerk Nederland. Na een tijdelijke aanstelling van 32 uur per week ter vervanging van een zwangere collega, werd appellante op 26 december 2001 arbeidsongeschikt door een duikongeval. Na haar werkhervatting op 17 september 2002, werd zij door een verzekeringsarts belastbaar geacht voor 12 uur per week. Dit leidde tot een vaststelling van een verlies van verdiencapaciteit van 50% in vergelijking met haar oorspronkelijke dienstverband van 24 uur per week.
Het Uwv kende appellante een WAO-uitkering toe op basis van een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard, wat leidde tot de rechtszaak. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarbij werd gesteld dat de maatman de functie is die betrokkene laatstelijk vervulde voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid, met als uitgangspunt de normale arbeidsduur op dat moment. De rechtbank oordeelde dat de tijdelijke uitbreiding van de arbeidsuren niet als maatgevende arbeid kon worden aangemerkt, omdat niet was aangetoond dat appellante na de tijdelijke periode van 32 uur per week, deze uren zou blijven werken.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht was uitgegaan van een arbeidstijd van 24 uur per week. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante, ware zij niet arbeidsongeschikt geworden, op 25 december 2002 24 uur per week werkzaam zou zijn geweest.