ECLI:NL:CRVB:2007:BA3876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1747 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin zijn verzoek om herziening van de WAO-uitkering werd afgewezen. Appellant, die sinds 1986 arbeidsongeschikt is, had verzocht om herziening van zijn WAO-uitkering, die was vastgesteld op 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv werd een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat zijn arbeidsongeschiktheid ongewijzigd bleef. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank had een psychiater, B.J. van Eyk, ingeschakeld om appellant te onderzoeken. Van Eyk concludeerde dat de verzekeringsartsen niet te geringe beperkingen hadden vastgesteld en dat de FML de belastbaarheid van appellant correct weergaf. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de klachten van appellant, die van psychische aard waren, niet werden onderschat. De Raad vond ook dat de rapportage van Van Eyk voldoende gewicht had en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant niet in staat was om de hem voorgehouden functies te verrichten. De Raad wees erop dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking in verband met therapie, aangezien de activiteiten die appellant ondernam meer gericht waren op bezigheid dan op genezing. De uitspraak werd gedaan op 25 april 2007.

Uitspraak

05/1747 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Breda van 16 februari 2005, 03/1391 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.M. Voogt, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voogt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is op 20 oktober 1986 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als productiemedewerker. Nadat appellant de wachttijd van 52 weken had doorgemaakt, is hem een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant heeft verzocht om een herziening van de hem toegekende WAO-uitkering. Nadat appellant daartoe door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts is onderzocht is ten aanzien van appellant een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Aan de hand van die FML heeft een voor het Uwv werkzame arbeidskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend. Dit leidde tot het besluit van 21 februari 2003 waarbij die mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd op 15 tot 25% werd gesteld.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij het thans bestreden besluit van 19 mei 2003 dat bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Naar aanleiding van hetgeen door appellant ter zake van dat beroep is gesteld, heeft de rechtbank de psychiater B.J. van Eyk verzocht appellant te onderzoeken en in verband daarmee een aantal vragen te beantwoorden. Van Eyk heeft op 18 oktober 2004 zijn rapport aan de rechtbank uitgebracht. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van appellant ongegrond verklaard. Kort gezegd heeft de rechtbank daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen die appellant hebben gezien bij appellant niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld. Daarbij is van belang dat zij blijkens de stukken op de hoogte waren van de klachten van appellant. De rechtbank heeft daarbij voorts een belangrijk gewicht toegekend aan de bevindingen en conclusies van Van Eyk die heeft aangegeven te kunnen instemmen met de in de FML neergelegde belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft vastgesteld dat naar aanleiding van de bezwaren van appellant ter zake van de schatting en de daarbij te hanteren functies, één functie als ongeschikt is vervallen, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid.
In hoger beroep heeft appellant er op gewezen dat de klachten zijn toegenomen. Volgens appellant worden de conclusies van Van Eyk te zwaar gewogen. Naar de mening van appellant heeft Van Eyk in zijn rapportage zijn deskundigheid overschreden. Volgens appellant ontbreken bij hem benutbare mogelijkheden om arbeid te verrichten, waarbij hij er op wijst dat hij zichzelf niet kan verzorgen en dat hij sociaal niet kan functioneren. Daarbij wijst hij er op dat de GGZ Breda van mening is dat er bij hem sprake is van een blijvende handicap. Voorts wijst appellant er op dat het persoonlijk risico onjuist in de beoordeling van de geduide functies is betrokken. Als subsidiair standpunt betrekt appellant de stelling dat ten aanzien van hem in ieder geval een urenbeperking in verband met het volgen van therapie zou moeten worden aangenomen.
Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant een op zijn verzoek opgesteld rapport van de psychiater B.R. van der Hek van 16 april 2005 in het geding gebracht.
Het Uwv heeft verwezen naar hetgeen reeds eerder ter zake van het bezwaar en beroep werd overwogen. Volgens het Uwv kan alleen een urenbeperking worden aangenomen als de therapie in die uren plaatsvindt in verband met ziekte of gebrek. Aangezien daar in het geval van appellant geen sprake van is, is er volgens het Uwv ook geen reden om een urenbeperking aan te nemen. Het Uwv heeft er op gewezen dat het persoonlijk risico dat appellant loopt, onder meer in verband met zijn medicijngebruik, wel is beoordeeld, maar onder een verkeerd nummer in de FML is opgenomen. Ten aanzien van het rapport van Van der Hek stelt het Uwv dat diens bevindingen overeenkomen met de conclusies van Van Eyk.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat de klachten waarvan appellant stelt dat deze door het Uwv onvoldoende worden onderkend, van psychische aard zijn. Met de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat het medisch onderzoek waarop het Uwv zich heeft gebaseerd, voldoende zorgvuldig is geweest en dat die klachten niet worden onderschat. Appellant is op 25 oktober 2002 onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. In het kader van het bezwaar heeft vervolgens een bezwaarverzekeringsarts appellant gesproken op 1 april 2003. Uit het dossier blijkt dat het Uwv daarbij beschikte en gebruik heeft gemaakt van informatie die van de destijds geconsulteerde psychiater werd verkregen. De Raad is voorts, in lijn met zijn vaste jurisprudentie over de inschakeling van deskundigen door de Raad of een rechtbank, van oordeel dat de rechtbank een groot gewicht kon toekennen aan de rapportage van Van Eyk, gelet op diens expertise en op de omvang en onderbouwing van diens rapportage. Dat Van Eyk in die rapportage de grenzen van zijn bevoegdheden zou hebben overschreden of uitspraken zou hebben gedaan ten aanzien van onderwerpen waarvan hij geen kennis beschikt, is de Raad niet gebleken. De Raad acht de door Van Eyk getrokken conclusies evenmin in strijd met de van de GGZ regio Breda ontvangen informatie. De Raad wijst er daarbij voorts, met het Uwv, op dat de rapportage van de door appellant geraadpleegde psychiater Van der Hek in lijn ligt met de eerdere bevindingen van Van Eyk. De Raad ziet in de rapportage van Van der Hek dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de conclusies van het Uwv ten aanzien van de belastbaarheid van appellant onjuist zijn geweest. Voorts is de Raad met het Uwv van oordeel dat er evenmin een aanleiding is om aan te nemen dat op appellant een urenbeperking van toepassing zou zijn in verband met de door hem gevolgde therapie. Nog daargelaten dat onder de deskundigen geen volledige eenstemmigheid bestaat of er een psychisch gebrek bij appellant bestaat, dan wel om welk gebrek het zou handelen, uit de namens appellant verstrekte toelichting blijkt dat de bedoelde therapie een vorm van begeleide activiteiten betreft die meer is gericht op het hebben van een bezigheid of afleiding, dan op een genezingsproces. Dat appellant aan die activiteiten deelneemt is dan ook geen reden om een urenbeperking voor het verrichten van arbeid aan te nemen.
De Raad is tenslotte van oordeel dat appellant de hem voorgehouden functies kan verrichten. Mede gelet op de door het Uwv in het kader van het beroep verstrekte toelichtingen bij de geduide functies, overweegt de Raad dat het Uwv in voldoende mate rekening heeft gehouden met persoonlijk risico dat appellant loopt door zijn medicijngebruik.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.
JL