ECLI:NL:CRVB:2007:BA3876
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- H.G. Rottier
- E. Dijt
- Rechtspraak.nl
Herziening van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin zijn verzoek om herziening van de WAO-uitkering werd afgewezen. Appellant, die sinds 1986 arbeidsongeschikt is, had verzocht om herziening van zijn WAO-uitkering, die was vastgesteld op 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv werd een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat zijn arbeidsongeschiktheid ongewijzigd bleef. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.
De rechtbank had een psychiater, B.J. van Eyk, ingeschakeld om appellant te onderzoeken. Van Eyk concludeerde dat de verzekeringsartsen niet te geringe beperkingen hadden vastgesteld en dat de FML de belastbaarheid van appellant correct weergaf. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de klachten van appellant, die van psychische aard waren, niet werden onderschat. De Raad vond ook dat de rapportage van Van Eyk voldoende gewicht had en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant niet in staat was om de hem voorgehouden functies te verrichten. De Raad wees erop dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking in verband met therapie, aangezien de activiteiten die appellant ondernam meer gericht waren op bezigheid dan op genezing. De uitspraak werd gedaan op 25 april 2007.