ECLI:NL:CRVB:2007:BA3870
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- H.G. Rottier
- E. Dijt
- Rechtspraak.nl
Toereikende motivering in hoger beroep bij arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 1978 een WAO-uitkering ontvangt, was van mening dat zij door haar medische klachten, waaronder de ziekte van Menière, fybromyalgie, rugklachten en psychische klachten, volledig arbeidsongeschikt was. De bezwaarverzekeringsarts had echter geconcludeerd dat appellante met inachtneming van een aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) nog steeds voor minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank volgde deze conclusie en oordeelde dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellante.
De Centrale Raad van Beroep onderschrijft de overwegingen van de rechtbank, maar merkt op dat de motivering van de geschiktheid van de aan appellante voorgehouden functies pas in hoger beroep toereikend is gebleken. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit, dat vóór 1 juli 2005 is genomen, vernietigd moet worden, maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven. Dit betekent dat de eerdere beslissing van het Uwv om de WAO-uitkering van appellante in te trekken, niet wordt teruggedraaid. De Raad veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 966,- bedragen, en bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 140,- aan appellante vergoedt.