ECLI:NL:CRVB:2007:BA3870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2112 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toereikende motivering in hoger beroep bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 1978 een WAO-uitkering ontvangt, was van mening dat zij door haar medische klachten, waaronder de ziekte van Menière, fybromyalgie, rugklachten en psychische klachten, volledig arbeidsongeschikt was. De bezwaarverzekeringsarts had echter geconcludeerd dat appellante met inachtneming van een aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) nog steeds voor minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank volgde deze conclusie en oordeelde dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellante.

De Centrale Raad van Beroep onderschrijft de overwegingen van de rechtbank, maar merkt op dat de motivering van de geschiktheid van de aan appellante voorgehouden functies pas in hoger beroep toereikend is gebleken. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit, dat vóór 1 juli 2005 is genomen, vernietigd moet worden, maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven. Dit betekent dat de eerdere beslissing van het Uwv om de WAO-uitkering van appellante in te trekken, niet wordt teruggedraaid. De Raad veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 966,- bedragen, en bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 140,- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

05/2112 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 maart 2005, 04/981 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.A.K.J. de Roock, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2007.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. G.J.A. van Dijk, kantoorgenoot van mr. De Roock.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is in 1977 uitgevallen voor haar werk als telefoniste/receptioniste. Sinds 1978 ontving zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een vijfdejaars herbeoordeling is appellante onderzocht door de verzekeringsarts H.J.W. Pruijs. Deze heeft in zijn rapport van 25 maart 2003 geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante is toegenomen, dat zij benutbare arbeidsmogelijkheden heeft, maar dat een aantal beperkingen van kracht is. Hij heeft deze beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
De arbeidsdeskundige L. de Ponti heeft vervolgens in de rapportage van 6 juni 2003 geconcludeerd dat appellante met inachtneming van de FML in staat is een aantal passende functies te verrichten, hetgeen leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 18 augustus 2003 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken met ingang van 2 oktober 2003.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts L. ten Hove op 6 januari 2004 rapport uitgebracht. De bezwaarverzekeringsarts is op basis van dossierstudie, het bijwonen van de hoorzitting en informatie uit de behandelend sector tot de conclusie gekomen dat de FML enige aanpassing behoeft en heeft een nieuwe FML opgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige D. Klazema heeft in zijn rapportage van 24 februari 2004 geconcludeerd dat appellante met inachtneming van de bijgestelde FML nog steeds voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 5 maart 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft gelet op de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gezien om het Uwv niet te volgen in zijn standpunt dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 2 oktober 2003 in voldoende mate met haar beperkingen rekening is gehouden. Daarbij heeft de rechtbank zowel de in bezwaar ingebrachte informatie uit de behandelend sector betrokken als de door appellante in beroep overgelegde medische verklaringen. Deze verklaringen onderbouwen naar het oordeel van de rechtbank niet het standpunt van appellante dat zij als gevolg van haar klachten zodanig beperkt is dat zij niet kan werken. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat volgens vaste jurisprudentie de subjectieve beleving van de betrokkene van diens beperkingen alléén niet voldoende is voor het aannemen van (volledige) arbeidsongeschiktheid. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de aan appellante voorgehouden functies van administratief medewerker afhandelingen (SBC-code 515080), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en archiefmedewerker/medewerker bibliotheek (SBC-code 315130) aan te merken zijn als arbeid die wat betreft de daarin voorkomende belasting in overeenstemming is met de voor appellante vastgestelde beperkingen.
In hoger beroep heeft appellante de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Zij heeft daarbij benadrukt dat zij door de beperkingen die de ziekte van Menière met zich meebrengt, alsmede door fybromyalgie, rugklachten en psychische klachten in het geheel geen werk kan verrichten.
Ter nadere onderbouwing hiervan heeft zij een verklaring van haar huisarts van 4 juli 2006 overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
Appellante heeft gesteld dat, gezien het feit dat zij sinds 1978 een WAO-uitkering geniet, op haar het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat gold tot 1 augustus 1993 van toepassing is.
Blijkens artikel XVI, eerste lid, van het bij de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen behorende overgangsrecht blijft het arbeidsongeschiktheidscriterium, zoals dat luidde vóór 1 augustus 1993, van toepassing op personen die op die datum recht hadden op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en op die datum 45 jaar of ouder waren, alsmede op personen die op die datum recht hadden op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (jeugdgehandicapten). Appellante was op 1 augustus 1993 jonger dan 45 jaar en had geen recht op een uitkering als jeugdgehandicapte. Het Uwv heeft derhalve terecht het na 1 augustus 1993 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium toegepast.
De Raad kan de conclusie en overwegingen van de rechtbank over de medische grondslag van de schatting volledig onderschrijven en maakt deze conclusie en overwegingen tot de zijne. Daaraan kan worden toegevoegd dat in de FML beperkingen zijn opgenomen met betrekking tot verschillende lichamelijke aspecten, bijvoorbeeld dat het werkvlak vóór appellante dient te liggen en dat appellante doof is aan het linkeroor, als ook met betrekking tot diverse psychische aspecten. Daarmee wordt voldoende rekening gehouden met de klachten van appellante, voor zover deze klachten medisch zijn geobjectiveerd. Voor de stelling van appellante dat zij geheel niet in staat zou zijn tot het verrichten van arbeid bieden de medische stukken geen steun. De overgelegde verklaring van appellantes huisarts leidt de Raad, gelet op de reactie hierop van de bezwaarverzekeringsarts van 7 december 2006, niet tot een ander oordeel.
Met betrekking tot de vraag of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch passend zijn, overweegt de Raad dat in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige W.J.G. Mulder van 22 februari 2007 een nadere motivering is gegeven van de geschiktheid van deze functies in het licht van ’s Raads uitspraken van 9 november 2004 (LJN: AR4716 e.a.) en 12 oktober 2006 (LJN: AY9971 e.a.) over het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). De Raad is van oordeel dat hiermee voldoende is gemotiveerd dat deze functies binnen de belastbaarheid van appellante blijven, maar stelt vast dat pas in hoger beroep een toereikende motivering als bedoeld in voormelde uitspraken is gegeven. Dit leidt er toe dat het bestreden besluit, dat is genomen vóór 1 juli 2005 in het licht van de bedoelde uitspraken, dient te worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten.
Het voorgaande leidt er eveneens toe dat de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.
JL