ECLI:NL:CRVB:2007:BA3862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5233 ZW en 05/5234 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld en de status van werknemer onder de Ziektewet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank de beroepen van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 1 oktober 1999 als commercieel directeur werkzaam was, meldde zich in oktober 2000 ziek na een conflict met zijn werkgever. In dezelfde periode begon hij als zelfstandige te werken. De arbeidsovereenkomst met zijn werkgever werd per 1 mei 2001 ontbonden zonder vergoeding. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde appellant een Ziektewet (ZW) uitkering toe te kennen, omdat hij volgens hen niet verzekerd was voor de ZW. Appellant stelde in hoger beroep dat hij vanaf 18 oktober 2000 ziek was en dat er geen redenen waren om hem een uitkering te onthouden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv onterecht had geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering. De Raad stelde vast dat appellant tot 1 mei 2001 in dienstbetrekking tot zijn werkgever stond en derhalve verzekerd was voor de ZW. Het feit dat appellant na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen aanspraak kon maken op een WW-uitkering, deed niets af aan zijn verzekering onder de ZW. De Raad vernietigde de bestreden besluiten van het Uwv en oordeelde dat het Uwv een nieuw besluit op de bezwaren van appellant moest nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- en moest het griffierecht van € 140,- vergoeden.

Uitspraak

05/5233 ZW en 05/5234 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 juli 2005, 04/2725 en 04/3329 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Titulaer, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Krijgsman.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was sinds 1 oktober 1999 als commercieel directeur werkzaam voor [naam werkgever] (werkgever). In verband met een conflict met de werkgever was appellant vanaf de maand oktober 2000 niet meer op het werk aanwezig en verrichtte hij geen werkzaamheden voor de werkgever meer. In dezelfde maand heeft appellant zich voor zijn arbeid ziek gemeld. Appellant heeft in diezelfde periode tevens een aanvang gemaakt met werkzaamheden als zelfstandige en heeft hij uit die werkzaamheden inkomsten genoten. De arbeidsovereenkomst met de werkgever is bij beschikking van de kantonrechter van 17 april 2001 ontbonden per 1 mei 2001 waarbij door de kantonrechter geen vergoeding aan appellant ten laste van de werkgever is toegekend.
Appellant heeft verzocht om hem in aanmerking te brengen voor zowel een uitkering in het kader van de Ziektewet (ZW) als de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft dienaangaand diverse besluiten genomen, waaronder een besluit tot toekenning van een ZW-uitkering die ook tot uitbetaling is gekomen. Nadien heeft het Uwv die toekenningen echter herzien. Het Uwv stelt zich thans op het standpunt dat appellant, over de periode in geding geen aanspraak kan maken op een WW-uitkering. Het onderhavige geding ziet evenwel uitsluitend op de hierna te noemen besluiten in het kader van de ZW.
Bij besluit van 5 april 2004 heeft het Uwv geweigerd appellant per 1 mei 2001 een ZW-uitkering toe te kennen. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij het bestreden besluit van 3 augustus 2004 (besluit 1) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat bij een eerder, in rechte niet aangevochten, besluit van 22 augustus 2002 was bepaald dat appellant als hij niet ziek zou zijn geweest, geen recht zou hebben gehad op een WW-uitkering. Derhalve was appellant naar de mening van het Uwv evenmin verzekerd voor de ZW.
Bij besluit van 12 juni 2003 heeft het Uwv vervolgens de aan appellant uitbetaalde ZW-uitkeringen ten bedrage van € 16.004,77 teruggevorderd. Het daartegen gerichte bezwaar heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 12 oktober 2004 (besluit 2) ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de beide bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft die beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank onderschreef daartoe, voorzover hier van belang, de redenering van het Uwv dat appellant in de periode in geding geen recht op WW had zodat hij niet verzekerd was voor de ZW.
In hoger beroep heeft appellant onder meer gesteld dat hij vanaf 18 oktober 2000 ziek was en dat er geen redenen zijn om hem een uitkering te onthouden.
De Raad overweegt als volgt.
Afgaande op de stellingen van het Uwv en de daartoe verstrekte onderbouwing, is het Uwv er bij het afwijzen van de ZW-uitkering van uit gegaan dat appellant bij het einde van de dienstbetrekking niet verzekerd was voor de ZW. Het Uwv heeft aldus, gelet ook op de toelichting die in het verweer in hoger beroep en ter zitting is verstrekt, voor de beantwoording van de vraag of appellant voor de ZW als werknemer wordt beschouwd, toepassing gegeven aan artikel 7 in samenhang met artikel 20 van de ZW, in welke artikelen is bepaald dat voor de toepassing van de ZW als werknemer wordt beschouwd degene die krachtens de verplichte verzekering op grond van de WW uitkering ontvangt en dat werknemers in de zin van de ZW verzekerd zijn voor die wet. Het Uwv is er echter aan voorbij gegaan dat appellant tot 1 mei 2001 in dienstbetrekking tot zijn werkgever heeft gestaan. Uit hoofde van die dienstbetrekking was appellant, gelet op artikel 3 van de ZW, werknemer in de zin van de ZW en uit dien hoofde ingevolge artikel 20 van die wet verzekerd. Dat appellant wellicht na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen aanspraak kon maken op een WW-uitkering doet aan die verzekering niet af, net zo min als het feit dat appellant in die periode inkomsten ontleende aan zijn activiteiten als zelfstandige. Het Uwv heeft derhalve op onjuiste gronden geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering. Besluit 1 dient derhalve te worden vernietigd en het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen. Ter voorlichting van appellant, en zoals ter zitting reeds aan de orde is gesteld, betekent dit niet zonder meer dat het Uwv gehouden is om appellant een uitkering te verstrekken omdat, zoals hiervoor reeds werd vastgesteld, appellant inkomsten uit zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft genoten welke inkomsten ingevolge artikel 31 van de ZW van invloed zijn op de ontvangst van ziekengeld.
Aangezien besluit 1 op een onjuiste grondslag berust, is tevens de grondslag aan de terugvordering ontvallen. Om die reden komt ook besluit 2 voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb, welke kosten worden begroot op € 966,-- voor de kosten van rechtshulp in beroep en € 322,-- voor de kosten van rechtshulp in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op de bezwaren van appellant neemt, met inachtneming van hetgeen hiervoor werd overwogen;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.
JL