[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2006, 05/1337 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 april 2007
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 06/2557 WWB, 06/2558 WWB, 06/2559 WWB, 06/2560 en 06/2679 WWB, plaatsgevonden op 27 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. van de Laar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Eindhoven. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Het College heeft bij besluit van 15 mei 2003 de bijstand van appellant met ingang van 13 maart 2001 ingetrokken op de grond dat appellant niet de gevraagde inlichtingen heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Tevens heeft het College de over de periode van 13 maart 2001 tot en met 30 november 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.604,86 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 22 juli 2003 heeft het College, beslissende op het tegen het besluit van 15 mei 2003 door appellant gemaakte bezwaar, dit laatste besluit in zoverre aangepast dat de bijstand eerst vanaf 1 januari 2002 wordt ingetrokken en dat de terugvordering thans betrekking heeft op de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 november 2002 en
€ 10.563,12 bedraagt. Evenals de rechtbank heeft de Raad in zijn uitspraak van 26 juli 2005 (LJN:AU0664) dit besluit in stand gelaten.
Bij besluit van 20 december 2004 is aan appellant een boete opgelegd van € 1.067,--.
Bij besluit van 29 maart 2005 heeft het College, gelet op de met ingang van 1 januari 2005 in de gemeente Eindhoven in werking getreden Afstemmings- en fraudeverordening WWB 2005 (hierna: Afstemmingsverordening) en onder verwijzing naar artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), de bij het besluit van 20 december 2004 opgelegde boete verlaagd tot € 201,22 en voor het overige het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming van het College ligt ten grondslag dat appellant niet of niet voldoende heeft voldaan aan zijn verplichting tot het verstrekken van inlichtingen die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van het recht op uitkering.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 maart 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat, gelet op het inmiddels in rechte onaantastbaar geworden besluit van 22 juli 2003, vaststaat dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting.
Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Indien de belanghebbende de verplichting ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige mededelingen te doen, dan leggen burgemeester en wethouders hem ingevolge artikel 14a, eerste lid van de Abw een boete op.
Of in een gegeven situatie een boete kan worden opgelegd, is primair afhankelijk van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 14a van de Abw. In dat kader dient het bestuursorgaan zich zelfstandig een oordeel te vormen over de vraag of sprake is van schending van de inlichtingenverplichting als in dit artikel bedoeld. De enkele verwijzing naar een eerder, in rechte vaststaand intrekkingsbesluit volstaat dan ook niet. Vervolgens zal ook de rechter bij de toetsing van het boetebesluit diezelfde maatstaf dienen aan te leggen. De Raad verwijst in dit verband onder meer naar zijn uitspraak van
31 oktober 2006, LJN AZ1296.
Gelet hierop heeft de rechtbank, in beroep oordelend over het besluit van 29 maart 2005, een onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. Een en ander leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak nu naar het oordeel van de Raad het tegen het besluit van 29 maart 2005 terecht ongegrond is verklaard. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Bij zijn uitspraak van 26 juli 2005 heeft de Raad - voor zover thans van belang - geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden, door het College niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens duidelijkheid te verschaffen omtrent de wijze waarop hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 november 2002 in zijn primaire levensbehoeften heeft voorzien, nu blijkens de giroafschriften van appellant nooit geld is opgenomen en ook geen uitgaven zichtbaar zijn in verband met die levensbehoeften.
De Raad is van oordeel dat, het vorenstaande in aanmerking genomen, het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw heeft geschonden. De Raad heeft in de gedingstukken noch in hetgeen door appellant overigens nog is aangevoerd aanleiding gevonden voor een andersluidend oordeel.
De Raad ziet - ook in de in beroep overlegde rapportage van 20 april 2006 betreffende het bij appellant uitgevoerde arbeidsgeschiktheidsonderzoek - geen grond voor het oordeel dat bij appellant elke verwijtbaarheid ten aanzien van de hiervoor gemelde gedraging ontbreekt. De Raad merkt hierbij op dat deze rapportage geen informatie bevat over de eventuele verwijtbaarheid van appellant aangaande de in geding zijnde gedraging. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was het College verplicht aan appellant een boete op te leggen.
Met betrekking tot de toepassing van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR overweegt de Raad het volgende.
De enkele omstandigheid dat de WWB niet meer de mogelijkheid biedt om een bestuurlijke boete op te leggen betekent niet, zoals namens appellant is gesteld, dat de boete om die reden zou moeten vervallen. Zoals de Raad reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 19 december 2006 (LJN AZ4922) dient een verlaging ingevolge de Afstemmingsverordening ter zake van een gedraging als hier aan de - orde evenals de ingevolge artikel 14a van de Abw opgelegde boete - te worden aangemerkt als een punitieve (bestraffende) sanctie. Of een overeenkomstig het - nieuwe - wettelijke stelsel op te leggen sanctie wel of niet daadwerkelijk ten uitvoer kan of zou kunnen worden gelegd, behoort naar het oordeel van de Raad bij de op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR te maken vergelijking geen rol te spelen (zie ook de uitspraak van de Raad van 18 juli 2006, LJN AY5576).
Artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening voorziet voor gedragingen die het rechtmatig verstrekken van de uitkering belemmeren dan wel tegenwerken in een verlaging van de bijstand met:
a. 5% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een verwijtbare lichte gedraging;
b. 25% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een verwijtbare zware gedraging.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderhavige gedraging van appellant als een verwijtbare zware gedraging moet worden gekwalificeerd, gelet op de duur van de periode waarin de inlichtingenverplichting niet is nagekomen en op de hoogte van het benadelingsbedrag. Hetgeen door en namens appellant ter zake is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Hiervan uitgaande heeft het College terecht het bepaalde in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening tot uitgangspunt genomen bij de nadere vaststelling van de boete en op basis daarvan het bedrag van de boete verlaagd tot € 201,22. Het besluit van 29 maart 2005 is dan ook niet in strijd met artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR.
Voorts ziet de Raad in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunt om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin appellant verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, zodat het College niet de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - zij het met verbetering van gronden - voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.