[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 18 januari 2006, 05/875 (hierna: uitspraak I) en 24 juli 2006, 06/770 WWB (hierna: uitspraak II)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 april 2007
Appellant heeft tegen de uitspraak I hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, tegen uitspraak II hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in beide zaken verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.S. Pletzers, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB).
Bij besluit van 2 november 2004 heeft het College de bijstand van appellant gedurende één maand met 10% verlaagd.
Bij besluit van 5 april 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 november 2004 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, in onvoldoende mate heeft getracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.
Bij uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 april 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft op 17 oktober 2005 een aanvraag ingediend voor een langdurigheids-toeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB.
Bij besluit van 18 november 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet is voldaan aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB.
Bij uitspraak II heeft de rechtbank het tegen het besluit van 15 februari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraken I en II gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met verwijzing naar zijn uitspraak van 6 december 2005 (LJN AU7664) stelt de Raad vast dat in de gemeente Heerlen met ingang van 25 september 2004 toepassing kon worden gegeven aan artikel 18 van de WWB. Uit hetgeen de Raad in die uitspraak heeft overwogen, volgt dat het College vanaf 25 september 2004 aan artikel 18, tweede lid, van de WWB de bevoegdheid ontleent om de bijstand te verlagen ook voor zover de verlaging van de bijstand, zoals in het onderhavige geval, deels betrekking heeft op gedragingen die voor 25 september 2004 hebben plaatsgevonden.
De Raad is - met verwijzing naar voornoemde uitspraak van 6 december 2005 - voorts van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag hoe de in artikel 18, tweede lid, van de WWB aan het betrokken bestuursorgaan toegekende - imperatieve - bevoegdheid dient te worden gehanteerd, niet alleen geldt dat moet zijn voldaan aan de uit die bepaling blijkende voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid, maar ook dat die hantering niet in strijd mag komen met de rechtszekerheid.
Dat betekent allereerst dat de gedraging waarvoor het bestuursorgaan voornemens is de bijstand te verlagen, zowel onder de WWB als onder de Algemene bijstandwet (hierna: Abw) grondslag voor het opleggen van een sanctie dient te zijn. Is dat het geval, dan dient het bestuursorgaan vervolgens bij de uitoefening van de in artikel 18, tweede lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid te bezien of het (standaard-)sanctieregime onder de WWB een zwaardere sanctie voorschrijft dan het (standaard-)sanctieregime onder de Abw. Is daarvan geen sprake, dan levert onverkorte toepassing van het sanctieregime onder de WWB geen strijd op met de rechtszekerheid.
De Raad stelt vervolgens vast dat zowel ingevolge artikel 18, tweede lid, in verbinding met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB als ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw in verbinding met artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen grondslag is voor het opleggen van een sanctie.
Vaststaat dat ten tijde in geding op appellant de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Abw (respectievelijk artikel 9 van de WWB) van toepassing waren, waarvan hij bij besluit van 10 november 2003 op de hoogte is gebracht en waartegen hij geen bezwaar heeft gemaakt.
Voorts bieden de gedingstukken naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag om aan te nemen dat appellant in de periode van november 2003 tot en met 2 november 2004 geen sollicitaties heeft verricht. De Raad acht het niet aannemelijk dat appellant in het kader van een herbeoordelingsonderzoek aan het College een lijst met sollicitaties heeft overhandigd, mede in het licht van zijn stelling dat hij in verband met beperkingen vanwege hartklachten en hoge bloeddruk niet in staat was te solliciteren. De Raad heeft overigens onvoldoende aanknopingspunten gevonden die laatstgenoemde stelling ondersteunen. Uit het in het kader van de bezwaarschriftprocedure naar appellants arbeidsmogelijkheden uitgebrachte rapport van de GGD Oostelijk Zuid-Limburg van 8 maart 2005 blijkt dat appellant met inachtneming van in dat rapport genoemde beperkingen vanaf november 2003 in staat zou moeten worden geacht sollicitatie-activiteiten richting arbeidsmarkt te kunnen ontplooien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het feit dat appellant niet heeft gesolliciteerd zowel onder de WWB als onder de Abw de grondslag vormt voor het opleggen van een sanctie, zodat de rechtzekerheid in het onderhavige geval niet aan de toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB in de weg staat. Niet gezegd kan worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat het College was gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant te verlagen.
Ingevolge artikel 36, aanhef en onder b, van de Verordening Wet werk en bijstand gemeente Heerlen (hierna: Verordening) behoort het zich niet naar vermogen inspannen om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen tot de gedragingen van de tweede categorie die ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening leiden tot een verlaging van de bijstand met 20% gedurende één maand. Aangezien op grond van artikel 14 van de Abw in verbinding met artikel 3, aanhef en onder 2, onderdeel a, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz de wegens het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen op te leggen maatregel 10% van de bijstand gedurende één maand bedraagt, heeft het College uit oogpunt van rechtszekerheid de maatregel terecht bepaald op 10% gedurende een maand.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Verordening wordt de hoogte en duur van de op te leggen maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van het aan appellant verweten gedrag niet in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van de hem opgelegde maatregel.
De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd evenmin een grond om te oordelen dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 26, vierde lid, van de Verordening op grond waarvan het College van het opleggen van een maatregel kan afzien.
Het hoger beroep kan in zoverre niet slagen.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het College op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en;
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
Ingevolge deze bepaling bestaat recht op langdurigheidstoeslag indien aan alle daarin genoemde voorwaarden wordt voldaan.
Het College voerde ten tijde in geding terzake het beleid dat de voorwaarde als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB in die zin wordt ingevuld dat voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking komt degene die in de afgelopen vijf jaar geen verlaging van de uitkering heeft gehad, met als reden dat betrokkene niet of in onvoldoende mate heeft geprobeerd algemene geaccepteerde arbeid te krijgen of te aanvaarden.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juli 2006 (LJN AY0260) ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College met deze beleidsregel in strijd is gekomen met de hier van belang zijnde algemeen verbindende voorschriften of daarmee buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden.
De Raad verwijst vervolgens naar de door het College aan appellant opgelegde en door de Raad gehandhaafde maatregel. Gelet hierop heeft het College de afwijzing van de aanvraag om een langdurigheidstoeslag gehandhaafd op de grond dat appellant niet voldeed aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB gestelde voorwaarde en aldus gehandeld in overeenstemming met zijn ter zake opgestelde beleidsregel. In hetgeen namens appellant is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College daarvan had moeten afwijken. Van strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht is in dit geval dan ook geen sprake.
Met het voorgaande is gegeven dat het College de afwijzing van de aanvraag van appellant terecht heeft gehandhaafd.
Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
Met inachtneming van het voorgaande komen de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2007.