[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 januari 2005 (lees: 2006), 05/8359 en 05/2995 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 april 2007
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2007. Voor appellant is verschenen mr. Van den Heuvel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsem, werkzaam bij de gemeente Gouda.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 28 november 1989 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant is bij het College bekend op het adres [adres 2] te [plaatsnaam].
Naar aanleiding van enkele meldingen dat appellant niet woont op het door hem bij het College opgegeven adres, maar bij [v. E.] (hierna: [v. E.]) aan de [adres 1] te [plaatsnaam] heeft de Dienst Arbeid en Inkomen in samenwerking met het Regionaal Instituut Sociale Recherche (RISR) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is een huisbezoek gebracht aan de woning van appellant. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 september 2004. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 16 september 2004 de aan appellant verleende bijstand met ingang van
14 september 2004 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij nog langer recht heeft op bijstand.
Bij besluit van 4 maart 2003 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
16 september 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 maart 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 4 maart 2003 ongegrond is verklaard. Tevens heeft hij verzocht om veroordeling tot schadevergoeding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat van beëindiging van bijstand sprake is wanneer aan een besluit tot toekenning van (periodieke) bijstand de juridische werking wordt ontnomen met ingang van een dag die is gelegen op of na de datum van het primaire (beëindigings)-besluit. In een geval als het onderhavige, waarin het besluit tot toekenning van bijstand vanaf een in het verleden gelegen datum of over een in het verleden gelegen periode ongedaan wordt gemaakt, is geen sprake van beëindiging maar van intrekking van bijstand. Voor een intrekking in verband met een schending van de wettelijke inlichtingenverplichting vormt - onverminderd (het toepassingsbereik van) artikel 54, vierde lid, van de WWB in verbinding met artikel 54, eerste en tweede lid, van de WWB - artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de formele bevoegdheidsgrondslag.
De Raad stelt vervolgens vast dat in het onderhavige geval de aan appellant toegekende bijstand bij het primaire besluit van 16 september 2004 met ingang van 14 september 2004 is ingetrokken en dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 14 september 2003 tot en met 16 september 2003.
De vraag waar iemand woont dient volgens vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende dient juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dit gegeven voor de beoordeling van het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt.
Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat appellant, anders dan hij aan het College heeft opgegeven, niet woonde op het adres [adres 2] te [plaatsnaam]. De Raad wijst op de bevindingen van het op 14 september 2004 in aanwezigheid van een sociaal rechercheur afgelegde huisbezoek aan dat adres. Daaruit blijkt dat de toegangsdeur van de woning was geblokkeerd, de woning vol spullen stond, de deuren in de woning waren gebarrikadeerd en appellant spullen moest verzetten om verder de woning in te kunnen. Appellant heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat hij al vier à vijf maanden niet op dat adres verbleef, maar voornamelijk verbleef op het adres van [v. E.]. De bevindingen van het huisbezoek vinden voldoende steun in de overige gedingstukken. Zo heeft een bij dat huisbezoek aanwezige woonconsulent van de Woningstichting Woonpartners op 2 juni 2005 tegenover een sociaal rechercheur verklaard dat de woning van appellant volledig was ingericht als opslagplaats. Verder komt uit de gedingstukken naar voren dat appellant zich op 24 augustus 2004 tegenover een medewerker van de Afdeling Stadstoezicht heeft gepresenteerd als bewoner van het adres [adres 1] en dat [v. E.] aan een medewerker van Woningstichting [naam woningstichting] te [plaatsnaam] heeft verteld dat haar vriend een paar dagen nadat zij naar laatstgenoemd adres was verhuisd bij haar is komen wonen. Ten slotte acht de Raad van belang dat gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad desgevraagd heeft verklaard dat appellant ten tijde hier van belang een half zwervend bestaan leidde, zijn 'stek' had op het adres [adres 2], maar daar niet het merendeel van de nachten verbleef.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen volgt de Raad het College in zijn standpunt dat appellant geen juiste en volledige inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonsituatie, waarmee hij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, en dat als gevolg daarvan zijn recht op bijstand beoordeeld naar de periode van 14 tot en met 16 september 2004, niet kan worden vastgesteld. Daaraan staat de - niet met medische gegevens onderbouwde - stelling van appellant dat hij aanzienlijke psychiatrische problemen heeft niet in de weg. Het College was derhalve ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de aan appellant verleende bijstand met ingang van 14 september 2004 in te trekken.
Blijkens de aan de Raad toegezonden Beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften terugvordering en verhaal voert het College het beleid om in gevallen waarbij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand steeds tot intrekking van de bijstand over te gaan, tenzij sprake is van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad blijft dit beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. De Raad stelt voorts vast dat het College overeenkomstig dit beleid heeft beslist. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van dat beleid had moeten afwijken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een veroordeling tot schadevergoeding is geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient dan ook te worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.