het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 maart 2006, 05/1473 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 24 april 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. O.T.J.A. Kicken, advocaat te Maastricht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2007. Namens appellant is verschenen L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht, en voor betrokkene is verschenen mr. Kicken, voornoemd.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Uit onderzoek van de sociale recherche is appellant gebleken dat betrokkene, die ten tijde hier van belang een bijstandsuitkering ontving naar de norm voor een alleenstaande, inkomsten uit arbeid heeft ontvangen zonder daarvan opgave te doen bij appellant.
Bij besluit van 9 december 2003 heeft appellant de bijstand van betrokkene over de periode van 1 januari 1998 tot en met
14 januari 1999 en over de periode van 1 maart 1999 tot en met 30 augustus 1999 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.133,58 van betrokkene teruggevorderd. Bij besluit op bezwaar van 1 maart 2004 heeft appellant de intrekking en terugvordering gehandhaafd, met dien verstande dat het bedrag dat wordt teruggevorderd is verlaagd tot € 7.599,20. De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 april 2005, 04/438,
- met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het beroep tegen het besluit van 1 maart 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 20 juni 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant vervolgens andermaal de intrekking en terugvordering gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het beroep wederom gegrond verklaard en het besluit van 20 juni 2005 vernietigd. De rechtbank heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat appellant gebruik maakt van de bevoegdheid tot terugvordering op een wijze die de wetgever niet voor ogen heeft gestaan. Door het ontbreken van kenbare (beleids)regels ter zake ontstaat bovendien, aldus de rechtbank, een zekere mate van onzekerheid en onduidelijkheid met betrekking tot de vraag in welke gevallen en op welke wijze appellant gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraken van 21 april 2005 (LJN AT4358) en 6 juni 2006
(LJN AX9120) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en de verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
In de uitspraak van 18 april 2005 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat betrokkene te veel aan bijstand heeft ontvangen en dat appellant bevoegd was over te gaan tot intrekking van de uitkering en tot terugvordering van het ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
Nu beide partijen hebben berust in deze uitspraak, staat het vorenstaande rechtens vast. Uitsluitend over de wijze waarop appellant gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid is vervolgens op 20 juni 2005 een nieuw besluit genomen. In hoger beroep ligt ter beoordeling voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de wijze waarop appellant bij dat besluit gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid over te gaan tot terug-vordering, als bedoeld in artikel 58 WWB, de aan te leggen toets niet kan doorstaan.
Ten tijde van het nemen van het besluit van 24 juni 2005 was het beleid van appellant ter zake van terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand neergelegd in het uitvoeringsplan hoogwaardig handhaven 2005 en de beleidsregels terugvordering WWB gemeente Maastricht. Blijkens laatstgenoemde beleidsregels en de daarop ter zitting van de Raad gegeven toelichting voerde appellant ten tijde hier van belang het beleid dat in de gevallen, bedoeld in de artikelen 58 tot en met 60 van de WWB, in beginsel wordt teruggevorderd en dat van terugvordering wordt afgezien indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. Ook wordt van terugvordering afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan de in dit verband in het Handboek V en T genoemde bedragen, maar vast staat dat appellant hieraan geen aanspraken kan ontlenen.
Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat het hiervoor weergegeven beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.
Het voorgaande betekent dat de Raad de door de rechtbank gehanteerde vernietigings-grond niet onderschrijft. De Raad zal thans overgaan tot beoordeling van de door betrokkene in beroep aangevoerde grieven, die door de rechtbank onbesproken zijn gelaten.
In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat appellant heeft gehandeld overeenkomstig zijn ten tijde van het besluit van 20 juni 2005 geldende beleidsregels.
In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van de beleidsregels had moeten afwijken.
Betrokkene is van mening dat appellant niet met grote voortvarendheid te werk is gegaan. In dat verband is aangevoerd dat in de loop van 2001 appellant signalen heeft ontvangen waaruit bleek dat betrokkene ten tijde hier van belang inkomsten uit arbeid had ontvangen. Vervolgens heeft het nog tot 9 december 2003 geduurd tot het besluit inzake intrekking en terugvordering is afgegeven. Geoordeeld zou moeten worden dat appellant van zijn bevoegdheid tot terugvordering had behoren af te zien.
Voor zover betrokkene daarmee een beroep doet op de in het kader van andere wetgeving eerder door de Raad gevormde zogeheten zesmaanden-jurisprudentie, verwerpt de Raad dit beroep, omdat voor de toepassing daarvan in WWB-zaken in beginsel geen plaats is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het voortduren van het recht op bijstand relevante informatie.
Het door betrokkene gedane beroep op verjaring treft geen doel, reeds niet omdat ten tijde van het (primaire) besluit van
9 december 2003 nog geen vijf jaren waren verstreken sinds appellant bekend was geworden met gegevens waaruit kon worden afgeleid dat ten behoeve van betrokkene wellicht ten onrechte bijstand was verstrekt.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het door betrokkene ingestelde beroep zal alsnog ongegrond worden verklaard. Aanleiding voor een proceskostenveroordeling acht de Raad niet aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2007.