ECLI:NL:CRVB:2007:BA3812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2323 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van medisch onderzoek en psychische klachten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had appellant medegedeeld dat hij met ingang van 9 juni 2003 geen recht meer had op ziekengeld ingevolge de Ziektewet, omdat hij niet meer als ongeschikt voor zijn arbeid werd geacht. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische klachten onvoldoende zijn meegewogen in de beoordeling van zijn geschiktheid voor werk. Hij stelt dat deze klachten zijn inzetbaarheid in arbeid aanzienlijk beperkten en dat de rechtbank niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn psychische gesteldheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat appellant zijn stellingen niet met medische gegevens heeft onderbouwd. De Raad is van oordeel dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft uitgevoerd. De rapportages van deze onderzoeken zijn adequaat gemotiveerd en er is voldoende rekening gehouden met zowel de lichamelijke als psychische klachten van appellant. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts en acht zich voldoende voorgelicht om geen onafhankelijke medisch deskundige te raadplegen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden, en is openbaar uitgesproken op 18 april 2007.

Uitspraak

05/2323 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2005, 03/4861 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2007. Namens appellant is mr. Blom verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren.
II. OVERWEGINGEN
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 28 mei 2003 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hij met ingang van 9 juni 2003 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) omdat hij toen niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid werd geacht. Bij besluit van 12 september 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 mei 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat zij in de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat het Uwv van een onjuist medisch onderzoek zou zijn uitgegaan. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant naar aanleiding van zijn ziekmelding per 6 januari 2003 meerdere malen door een verzekeringsarts is onderzocht. De rechtbank heeft, gelet op de onderzoeken van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat appellant per 9 juni 2003 in staat moet worden geacht zijn laatst verrichte arbeid als CAD-tekenaar te verrichten. Daarbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts op de brief van 25 november 2004 van de psycholoog M.J.H. Smit en de psychiater R.W. Holleboom, waaruit blijkt dat appellant is gestart met een kortdurende gesprekstherapie wegens een depressieve stoornis NAO, en op de brieven van de behandelend orthopedisch chirurg dr. S.J. Ham van 22 januari, 18 maart, 2 juli en 15 november 2004.
Appellant heeft in hoger beroep tegen die uitspraak aangevoerd dat zijn beperkingen op het psychische vlak zijn onderschat. Ondanks dat hij over zijn psychische problemen in de bezwaarfase uit schaamte niet heeft gesproken, waren die problemen ten tijde van het bestreden besluit wel in aanzienlijke mate aanwezig. De daaruit voortvloeiende beperkingen beperkten de inzetbaarheid van appellant in arbeid. Nu deze beperkingen in de beoordeling niet of onvoldoende zijn meegewogen, berust het primaire besluit inhoudelijk op een onjuiste grondslag. Dat dit wellicht niet is te wijten aan onzorgvuldigheid van de kant van de primaire verzekeringsarts doet daaraan volgens appellant niet af. Hij is van mening dat de informatie over zijn psychische gesteldheid voor de rechtbank aanleiding had moeten zijn om dit aspect verder te laten onderzoeken door een deskundige, te weten een psycholoog of psychiater. Ter zitting heeft appellant voorts nog gewezen op de in bezwaar en beroep naar voren gebrachte lichamelijke klachten.
De Raad overweegt dat appellant ook in hoger beroep zijn stellingen niet met medische gegevens heeft weten te onderbouwen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ten grondslag ligt. In de rapportages van die onderzoeken, in hun samenhang bezien, is naar het oordeel van de Raad adequaat gemotiveerd waarom appellant per 9 juni 2003 niet meer ongeschikt was voor zijn laatst verrichte werk van CAD-tekenaar. In de beoordeling zijn zowel de lichamelijke als de psychische klachten van appellant betrokken. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat de brieven van de orthopedisch chirurg geen nieuwe medische feiten bevatten en dat eerdergenoemde brief van 25 november 2004 geen nieuw licht werpt op de psychische gezondheidstoestand van appellant op de datum hier in geding, 9 juni 2003. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de Raad voor de brief van de psychiater J.V.M. Marhold van 22 februari 2007 bij wie appellant in december 2006 in behandeling is gekomen. De visie van deze psychiater dat appellant medio 2003 niet in staat was om aan een regulier werkproces deel te nemen, berust blijkens die brief op anamnestische gegevens en wordt niet ondersteund door objectieve bevindingen. De Raad acht zich voldoende voorgelicht en ziet geen grond een onafhankelijke medisch deskundige te raadplegen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J.J. Janssen.