[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2006, 05/856 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 april 2007
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de gedingen onder de nummers 06/2557, 06/2258, 06/2560 en 06/2679 plaatsgevonden op 27 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Eindhoven. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde gedingen weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 12 maart 2003 heeft het College de bijstand met ingang van
12 december 2002 ingetrokken op de grond dat appellant niet alle informatie heeft verstrekt die nodig is om het recht op bijstand of de voortzetting van de bijstand vast te kunnen stellen. Bij besluit van 15 juli 2003 heeft het College het besluit van 12 maart 2003 gehandhaafd. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 15 juli 2003 ingestelde beroep bij uitspraak van
1 juni 2004 ongegrond verklaard. De Raad heeft die uitspraak bevestigd bij uitspraak van 26 juli 2005, LJN AU0664.
Bij besluit van 4 augustus 2004 heeft het College appellant bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand toegekend met ingang van 29 juni 2004. In de hieraan voorafgaande periode heeft appellant meerdere aanvragen om bijstand gedaan, die niet hebben geleid tot verlening van bijstand. De aanvragen zijn afgewezen dan wel buiten behandeling gelaten, waarbij steeds voor het College een doorslaggevende rol speelde dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie en in de wijze waarop hij in zijn bestaanskosten heeft kunnen voorzien. Voor een volledige opsomming van de aanvragen en de daarop genomen besluiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Op 19 oktober 2004 heeft appellant zich opnieuw bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Uit de vervolgens op 26 oktober 2004 ingediende aanvraag blijkt dat appellant bijstand wenst te ontvangen over de periode van 1 januari 2002 tot 29 juni 2004. Het College heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van de diverse in die periode genomen besluiten op de door appellant ingediende aanvragen.
Bij besluit van 8 november 2004 heeft het College afwijzend op het verzoek beslist. Bij besluit op bezwaar van 15 februari 2005 heeft het College het besluit van 8 november 2004 gehandhaafd. Aan de besluitvorming heeft het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb), ten grondslag gelegd dat aan het verzoek van appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag liggen.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 15 februari 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen.
In zijn aanvraag van 26 oktober 2004 maakt appellant geen melding van een nieuw feit of een veranderde omstandigheid. In het bezwaarschrift tegen het besluit van 8 november 2004 voert appellant als nieuw feit aan dat bij de eerdere afwijzende beslissingen geen rekening is gehouden met zijn psychische gesteldheid. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft appellant een afsprakenkaartje van een aan het Catharina Ziekenhuis te Eindhoven verbonden psychiater overgelegd waaruit zou blijken dat appellant ten tijde in geding geruime tijd onder psychiatrische behandeling stond.
De Raad volgt evenals de rechtbank het standpunt van het College dat dit niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid. In de eerste plaats overweegt de Raad daartoe dat appellant zijn psychiatrische klachten naar voren had kunnen brengen in een bezwaarschrift tegen de besluiten waarbij zijn eerdere aanvragen zijn afgewezen of buiten behandeling gesteld. Voorts bevat de afsprakenkaart (uiteraard) geen medische informatie waaruit kan blijken dat de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van de behandeling van de diverse aanvragen dan wel het maken van bezwaar tegen de diverse afwijzende beslissingen zodanig was, dat hij niet in staat was voldoende adequaat te reageren op de verzoeken van het College tot het verstrekken van inlichtingen dan wel om op voldoende adequate wijze bezwaar te maken. Het enkele feit dat de afspraken zien op behandeling door een psychiater is daarvoor onvoldoende.
Gelet op het hier relevante wettelijk kader komt aan het in hoger beroep overgelegde rapport van 20 april 2006 van het ten aanzien van appellant verrichte arbeidsgeschiktheidsonderzoek geen betekenis toe voor het thans in geding zijnde verzoek. Het College heeft dit rapport immers niet kunnen betrekken bij zijn besluitvorming over het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2004 waarbij dat verzoek werd afgewezen.
Naar het oordeel van de Raad was het College dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond om te oordelen dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.