ECLI:NL:CRVB:2007:BA3677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4637 ZFW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergoeding voor zittend ziekenvervoer op basis van de Regeling ziekenvervoer Ziekenfondswet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de weigering van de onderlinge waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars groep Zorgverzekeraar u.a. (CZ) om vergoeding voor zittend ziekenvervoer te vergoeden, aan de orde is. Appellant, geboren in 1956, lijdt aan diabetes met microvasculaire complicaties en hartklachten, en is in afwachting van een harttransplantatie. Hij maakt gebruik van taxi's voor zijn ziekenhuisbezoeken, maar zijn aanvraag voor vergoeding van deze kosten op basis van de Regeling ziekenvervoer Ziekenfondswet werd afgewezen. CZ stelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor vergoeding, waaronder de hardheidsclausule, die vereist dat de verzekerde langdurig is aangewezen op zittend ziekenvervoer.

De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat CZ in redelijkheid tot deze conclusie heeft kunnen komen, en dat appellant niet aan de criteria voldeed. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat CZ ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule, en dat de verklaringen van zijn behandelend artsen onvoldoende zijn meegewogen. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de Regeling ziekenvervoer Ziekenfondswet bedoeld is als bezuinigingsmaatregel en dat de hardheidsclausule niet discriminerend mag worden toegepast. De Raad oordeelt dat CZ een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de hardheidsclausule en dat er onvoldoende ruimte is gelaten voor individuele omstandigheden.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank, omdat appellant niet aan de voorwaarden voldoet en er geen onbillijkheid van overwegende aard is aangetoond. De Raad benadrukt dat de toepassing van de hardheidsclausule een zorgvuldige afweging van alle relevante feiten en omstandigheden vereist, maar dat in dit geval de argumenten van appellant niet voldoende zijn om de beslissing van CZ te weerleggen. De uitspraak wordt gedaan in het openbaar op 10 april 2007.

Uitspraak

05/4637 ZFW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 juli 2005, 05/687 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de onderlinge waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars groep Zorgverzekeraar u.a., als rechtsopvolgster van de Stichting Centrale Zorgverzekeraars groep Ziekenfonds, gevestigd te Tilburg (hierna: CZ)
Datum uitspraak: 10 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.F.A. Bronneberg, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
CZ heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft CZ schriftelijk inlichtingen verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2007. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. CZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir, werkzaam bij CZ.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij appellant, geboren in 1956, is diabetes met microvasculaire complicaties vastgesteld. Hij heeft verder hartklachten en is in afwachting van een harttransplantatie. Appellant gaat vier keer per jaar voor controle naar òf het op 94 kilometer van zijn woning gelegen Catharinaziekenhuis te Eindhoven òf het op 6 kilometer van zijn woning gelegen ziekenhuis Atrium te Kerkrade. Voor het vervoer van en naar deze ziekenhuizen maakt appellant gebruik van de taxi. De daarmee gemoeide kosten zijn tot 1 juni 2004 vergoed op grond van het bepaalde bij en krachtens de Ziekenfondswet (hierna: Zfw).
1.2. Appellant heeft op 4 juni 2004 (een vergoeding voor) zittend ziekenvervoer aangevraagd op grond van de met ingang van 1 juni 2004 in werking getreden - ministeriële - Regeling ziekenvervoer Ziekenfondswet (hierna: Regeling).
1.3. CZ heeft deze aanvraag bij besluit van 11 juni 2004 afgewezen.
1.4. Appellant heeft tegen het besluit van 11 juni 2004 bezwaar gemaakt.
1.5. Het College voor zorgverzekeringen (hierna: Cvz) heeft in dat verband op 11 maart 2005 advies uitgebracht aan CZ. Daarin wordt geconcludeerd dat appellant geen aanspraak heeft op ziekenvervoer.
1.6. Bij besluit van 23 maart 2005 heeft CZ het bezwaar ongegrond verklaard. CZ heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant niet aan de geldende voorwaarden voldoet. Hij behoort niet tot een van de categorieën die ingevolge artikel 2 van de Regeling aanspraak hebben op ziekenvervoer. Voor de toepassing van de in artikel 3 van de Regeling opgenomen hardheidsclausule heeft Zorgverzekeraars Nederland (hierna: ZN) in overleg met het Cvz beleid geformuleerd. Daarbij is uitgegaan van de in de toelichting bij de Regeling genoemde voorbeelden van gevallen die onder het toepassingsbereik van die hardheidsclausule vallen. CZ heeft dat beleid overgenomen. Voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule moet worden voldaan aan alle in het beleid gestelde criteria. Die houden in dat de verzekerde langer dan vijf maanden aaneengesloten, ten minste tweemaal per week, voor een enkelereisafstand groter dan 25 kilometer dan wel een enkelereisduur van meer dan één uur per auto, aangewezen dient te zijn op zittend ziekenvervoer. Appellant voldoet niet aan het criterium dat hij ten minste tweemaal per week is aangewezen op zittend ziekenvervoer. Voorts heeft CZ overwogen dat er geen redenen zijn om ten gunste van appellant van het beleid af te wijken, nu niet is gebleken van met het beleid vergelijkbare, zeer belastende omstandigheden.
2. In beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat CZ in zijn geval ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule. Hij heeft aangevoerd dat de behandelend artsen van appellant hebben verklaard dat appellant in verband met de behandeling van zijn - chronische - ziekte langdurig is aangewezen op (taxi)vervoer. Op grond van die verklaringen had CZ appellant in aanmerking dienen te brengen voor (vergoeding van) dat vervoer.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 juni 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant niet voldoet aan de in het beleid gestelde criteria en heeft vervolgens geoordeeld dat CZ in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat ook overigens geen sprake is van feiten en omstandigheden die een grond opleveren voor toepassing van de hardheidsclausule.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5.1.1. De Raad stelt voorop dat de, met ingang van 1 juni 2004 in werking getreden, Regeling bedoeld is als een bezuinigingsmaatregel. Daarbij is het zittend ziekenvervoer, behoudens uitzonderingen, uit het verstrekkingenpakket van de Zfw gehaald. In de artikelen 2 en 3 van de Regeling zijn de door de regelgever gewilde uitzonderingen opgenomen.
5.1.2. Artikel 2, eerste lid, van de Regeling luidde ten tijde in dit geding van belang als volgt:
“1.De verzekerde heeft aanspraak op ziekenvervoer per auto, anders dan per ambulance als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet ambulancevervoer, dan wel op vergoeding voor vervoer in de laagste klasse van een openbaar middel van vervoer voor zover:
a. de verzekerde nierdialyses moet ondergaan;
b. de verzekerde oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moet ondergaan;
c. de verzekerde zich uitsluitend met een rolstoel kan verplaatsen;
d. het gezichtsvermogen van de verzekerde zodanig is beperkt dat hij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen.”.
5.1.3. Artikel 3 van de Regeling luidde ten tijde in dit geding van belang als volgt:
“1. In afwijking van artikel 2 bestaat ook aanspraak op vervoer of vergoeding voor vervoer, als bedoeld in de aanhef van het eerste lid van dat artikel, in andere gevallen of voor andere groepen van verzekerden dan als bedoeld in de onderdelen a tot en met d van het eerste lid van dat artikel, indien volgens een verklaring van de behandelende arts de verzekerde in verband met de behandeling van een langdurige ziekte of aandoening langdurig is aangewezen op vervoer en het ziekenfonds daarvoor vooraf toestemming heeft gegeven.
2. Het ziekenfonds kan slechts toestemming geven voor vervoer als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdelen a tot en met f, indien het weigeren van die toestemming voor de verzekerde zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.”.
5.2.1. In het algemeen deel van de toelichting bij de Regeling heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onder meer het volgende opgenomen (Stcrt. 16 april 2004, nr. 73, blz. 24):
“Bij de toepassing van de hardheidsclausule dient steeds een afweging te worden gemaakt tussen het belang van de regeling en de gevolgen van het handhaven van de regeling voor een individueel geval. Indien het toepassen van de regeling leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, kan bij wijze van uitzondering worden afgeweken van het uitgangspunt van de regeling. Het maken van deze afweging is in het geval van het zittend ziekenvervoer de taak van de ziekenfondsen respectievelijk de verzekeraar die de Wtz 1998 uitvoert.”.
5.2.2. De toelichting bij artikel 3 van de Regeling vermeldt onder meer (Stcrt. 16 april 2004, nr. 73, blz. 24):
“Dit artikel bevat de hardheidsclausule. Op basis van alle relevante feiten en omstandigheden van een individueel geval kan een ziekenfonds besluiten dat toepassing van artikel 2 tot een zodanig onredelijke uitkomst zou leiden dat het van een bijzondere hardheid of onredelijkheid zou getuigen het recht op vergoeding van vervoer te weigeren. Hiervoor is een verklaring van de behandelende arts (…), waarin deze aangeeft dat de verzekerde vanwege een langdurige ziekte of aandoening langdurig op zittend ziekenvervoer is aangewezen, in ieder geval noodzakelijk. Het ziekenfonds kan dan besluiten het zittend ziekenvervoer van de verzekerde alsnog te vergoeden. Het ziekenfonds zal bij de toepassing van de hardheidsclausule telkens het belang van het onthouden van vergoeding voor de kosten van het gebruik van de regeling tegenover het belang van het individuele geval moeten afwegen. Algemene regels voor de toepassing van de hardheidsclausule zijn niet te geven. Wel kan een voorbeeld worden gegeven om enige richting aan de toepassing van dit deel van de regeling te geven. De ziekenfondsen zullen in onderling overleg en in overleg met het CVZ en Zorgverzekeraars Nederland richtlijnen of beleidsregels kunnen hanteren, om zo een uniforme uitvoering van de hardheidsclausule te bevorderen. Zo kan het aan de orde zijn dat een patiënt zeer geregeld (bijvoorbeeld twee keer per week) en gedurende langer tijd (bijvoorbeeld 5 maanden) niet met eigen vervoer of openbaar vervoer naar de zorgverlenende persoon of instelling kan reizen, terwijl er geen sprake is van mantelzorg. In dat geval is de patiënt in kwestie aangewezen op het gebruik van taxivervoer. Bij deze frequentie en duur kan dat, wanneer ook de afstand tussen de woonplaats en de locatie van behandeling in beschouwing wordt genomen, tot bijzondere hardheid leiden wanneer artikel 2 wordt toegepast. Er ontstaat dan een grond voor toepassing van de hardheidsclausule. Ook andere situaties dan de hiervoor genoemde kunnen grond opleveren voor de toepassing van de hardheidsclausule.”.
5.3.1. De Raad oordeelt in de eerste plaats dat de tekst van artikel 3 van de Regeling, mede bezien in het licht van het gegeven dat deze bepaling (evenals artikel 2 van de Regeling) een uitzondering aanbrengt op het uitgangspunt dat het zittend ziekenvervoer niet langer voor vergoeding in aanmerking komt, geen steun biedt voor de opvatting dat bij de toepassing van de hardheidsclausule sprake is van een discretionaire bevoegdheid van het ziekenfonds en derhalve evenmin voor de opvatting dat sprake is van beleidsvrijheid van het ziekenfonds. Artikel 3 van de Regeling strekt ertoe, dat de verzekerde (ook) recht heeft op (vergoeding voor) vervoer, indien aan de in die bepaling genoemde voorwaarden is voldaan: er dient een verklaring van de behandelend arts te zijn waaruit blijkt dat de verzekerde in verband met de behandeling van een langdurige ziekte of aandoening langdurig is aangewezen op vervoer, het ziekenfonds dient vooraf toestemming te hebben gegeven, en het weigeren van die toestemming zal voor de verzekerde leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Zijn deze voorwaarden vervuld, dan bestaat recht op vervoer of vergoeding van vervoer zonder dat een (nadere) belangenafweging is vereist. Aan het gebruik van het woord “kan” in artikel 3, tweede lid, van de Regeling komt in dit verband dan ook geen zelfstandige betekenis toe.
5.3.2. In de tekst en ook in de toelichting bij (artikel 3 van) de Regeling is vervolgens evenmin een aanknopingspunt te vinden voor het standpunt dat bij de toepassing van de hardheidsclausule sprake zou zijn van door de rechter te respecteren beoordelingsvrijheid van het ziekenfonds. Het enkele feit dat de bewoordingen van artikel 3 van de Regeling van dien aard zijn dat hun toepassing ruimte biedt voor het maken van keuzen, impliceert niet dat die toepassing onderworpen zou moeten zijn aan een terughoudende rechterlijke toetsing. Dit betekent dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd door zich te beperken tot de vraag of CZ in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard.
5.4.1. Nu bij de toepassing van artikel 3 van de Regeling geen sprake is van een door de rechter in beginsel te respecteren discretionaire bevoegdheid of beoordelingsvrijheid, is er geen belemmering om het door CZ bij de toepassing van de hardheidsclausule gehanteerde beleid vol te toetsen.
5.4.2. De Raad is van oordeel dat in dat beleid een te beperkte uitleg wordt gegeven aan artikel 3 van de Regeling, doordat daarin geen ruimte wordt gelaten voor een beoordeling van de individuele omstandigheden van het geval in de niet door het beleid bestreken gevallen. Noch de tekst van de Regeling noch de toelichting biedt enig aanknopingspunt voor het standpunt dat slechts sprake kan zijn van een “onbillijkheid van overwegende aard” in de in het beleid opgenomen gevallen.
5.4.3. In aansluiting hierop acht de Raad voor een rechtmatige toepassing van de in artikel 3 van de Regeling neergelegde hardheidsclausule vereist, dat - zonder dat daarbij de achterliggende doelstellingen van de Regeling uit het oog worden verloren - alle individuele omstandigheden van het voorliggende geval in beschouwing worden genomen. Bij de beantwoording van de vraag of in de omstandigheden van het voorliggende geval sprake is van een “onbillijkheid van overwegende aard” dient in ieder geval ruimte te zijn voor een afweging waarbij de volgende factoren, in onderling verband bezien, worden betrokken:
- de aard en de omvang van de ziektelast;
- de aard en de mate van ingrijpendheid van de behandeling;
- de duur van de periode waarvoor vervoer noodzakelijk is;
- de frequentie van het noodzakelijke vervoer;
- de afstand waarover dat vervoer dient plaats te vinden;
- of, en zo ja in hoeverre, een beroep kan worden gedaan op mantelzorg, en welke kosten daarmee zijn gemoeid;
- de vorm van het vervoer waarop de verzekerde is aangewezen als geen of onvoldoende mantelzorg beschikbaar is, en welke kosten daarmee zijn gemoeid;
- de financiële draagkracht van de verzekerde;
- de gevolgen van het niet vergoeden van het vervoer voor de gezondheid van de verzekerde.
Daarbij ligt het op de weg van het ziekenfonds om de verzekerde, in het kader van de aanvraag dan wel - uiterlijk - in de bezwaarfase, in de gelegenheid te stellen de noodzakelijke gegevens te verstrekken.
5.5. In het geval van appellant ziet de Raad onvoldoende gronden om toepassing van de hardheidsclausule aangewezen te achten. Uit het onder 5.3.1 overwogene volgt dat het enkele gegeven dat de behandelend artsen hebben verklaard dat appellant langdurig is aangewezen op (taxi)vervoer, daarvoor niet toereikend is. Niet is aangevoerd dat appellant in zodanige financiële omstandigheden verkeert, dat niet van hem kan worden gevergd dat hij de kosten die zijn gemoeid met vervoer per taxi vier keer per jaar naar en van het ziekenhuis in Eindhoven dan wel Kerkrade voor eigen rekening neemt. De verder uit de gedingstukken naar voren komende gegevens leiden de Raad - mede bezien tegen de achtergrond van de overige onder 5.4.3 genoemde factoren - evenmin tot de conclusie dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard.
5.6. Het hoger beroep van appellant slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak - met verbetering van de gronden - moet worden bevestigd.
5.7. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) S.R. Bagga.