04/7282 WAO, 04/7311 WAO, 04/7280 WAO en 04/7312 WAO
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant) en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 8 september 2004, 03/3510 en 04/415 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 20 april 2007
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te `s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Appellant en het Uwv hebben elk een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2007. Appellant is verschenen bij mr. J.M.M. Brouwer. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. J.J. Grasmeijer.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in deze gedingen van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is op 5 september 2000 wegens gezondheidsklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als schoonmaker.
Bij besluit van 7 november 2002 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 4 september 2001 - in aansluiting op het einde van de wachttijd - een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, op de grond dat appellant op de datum in geding minder dan 15 % arbeidsongeschikt is te achten. Verder heeft het Uwv bij besluit van eveneens 7 november 2002 de met ingang van 4 september 2001 aan appellant toegekende voorschotten ingetrokken. Deze beslissingen zijn door het Uwv bij besluit op bezwaar van 16 december 2003 (hierna: bestreden besluit I) gehandhaafd.
Bij besluit van 10 januari 2003 is van appellant € 8.129,65 bruto teruggevorderd. Deze beslissing is door het Uwv bij besluit op bezwaar van 17 juli 2003 (hierna: bestreden besluit II) gehandhaafd, met dien verstande dat het teruggevorderde bedrag alsnog gedeeltelijk is verrekend met een aan appellant toegekende bijstandsuitkering.
Appellant heeft zowel tegen het bestreden besluit I als tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak is door de rechtbank geoordeeld dat bij het bestreden besluit I terecht en op goede gronden is vastgesteld dat niet is gebleken dat appellant, op de datum in geding (4 september 2001) aan een ziekte of gebrek leed op grond daarvan niet in staat was om zijn vroegere arbeid als schoonmaker te verrichten. Daarom is het inleidende beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard.
Verder heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het inleidende beroep tegen het bestreden besluit II wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond verklaard. Daarbij is het bestreden besluit II vernietigd en zijn aanvullende beslissingen genomen inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv ruim een jaar en twee maanden na het einde van de wachttijd een eerste besluit heeft genomen met betrekking tot het recht van appellant op een WAO-uitkering. Deze vertraging dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van het Uwv te blijven. Door appellant is in bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat die vertraging een dringende reden oplevert om af te zien van terugvordering van de aan hem toegekende voorschotten. Daar had het Uwv in het bestreden besluit II op moeten ingaan.
Appellant heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep aangevochten voor zover deze uitspraak het bestreden besluit I betreft. Het Uwv heeft haar hoger beroep beperkt tot het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit II.
De Raad overweegt als volgt.
Het (oordeel van de rechtbank over) bestreden besluit I
Appellant heeft in hoofdzaak doen aanvoeren dat hij ten tijde van belang wel degelijk buiten staat was om zijn vroegere arbeid als schoonmaker te verrichten als direct gevolg van ziekte of gebrek en dat het Uwv zijn functionele mogelijkheden heeft overschat. In dit verband is er van de zijde van appellant op gewezen dat de appellant behandelende psychiater
W. Dijken heeft verklaard dat er bij appellant sprake is van psychopathologie en van een ernstige somatiestoornis. Verder is er op gewezen dat (Cadans) verzekeringsarts D. Geesink-van der Vliet op 19 juni 2001 bij appellant onder meer beperkingen heeft vastgesteld ten aanzien van klimmen en klauteren, gebogen werken, bovenhands werken, en tillen en dragen, terwijl (GUO) verzekeringsarts Ubbink in een rapportage van 7 mei 2002 en een functionele mogelijkhedenlijst van diezelfde datum uitsluitend beperkingen heeft aangenomen op het onderdeel persoonlijk functioneren en het onderdeel sociaal functioneren. Appellant acht het onjuist dat het bestreden besluit I volledig is gebaseerd op de rapportage van verzekeringsarts Ubbink en de door hem opgestelde functionele mogelijkhedenlijst, aangezien dat is gebeurd zonder afdoende nadere medische onderbouwing.
De Raad is van oordeel dat wat van de zijde van appellant is aangevoerd geen grond biedt om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Raad overweegt daartoe als volgt.
In artikel 18 van de WAO is - voor zover hier van belang - bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Volgens constante rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid indien en voor zover een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de maatman. De subjectieve ervaring van appellant van zijn klachten is derhalve niet bepalend.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit I is gebaseerd op een toereikend medisch en arbeidskundig onderzoek. Verder is de Raad van oordeel dat appellant in hoger beroep evenmin als in beroep objectieve gegevens heeft ingebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door het Uwv getrokken conclusies. Met betrekking tot de stelling van appellant dat het onjuist is dat het bestreden besluit I is gebaseerd op de rapportage van de verzekeringsarts Ubbink en de door hem opgestelde functionele mogelijkhedenlijst van 7 mei 2002, merkt de Raad op dat Ubbink - anders dan verzekeringsarts Geesink-van der Vliet - de beschikking heeft gehad over een in opdracht van het Uwv (GUO) door psycholoog en psychodiagnosticus J.F.L.M. van Kemenade verrichte expertise van 20 december 2001, waarin onder meer is vastgesteld dat appellant lijdt aan een somatisatiestoornis en een aanpassingsstoornis met angst, maar ook dat de persoonlijkheid van appellant niet gestoord is en dat appellant gebaat is bij de structuur die uitgaat van werk. Uit dit rapport noch uit de overige medische stukken kan blijken dat er redenen zijn om ten aanzien van appellant een urenbeperking aan te nemen. Voorts zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat er een objectief substraat valt aan te wijzen voor de lichamelijke klachten van appellant. Ook de verzekeringsarts Geesink-van der Vliet heeft geen objectiveerbare afwijkingen vastgesteld. De huisarts heeft voorts in zijn brief van 13 december 2001 aangegeven dat er geen duidelijke verklaring is gevonden voor de klachten van appellant. Tot slot overweegt de Raad dat niet is gebleken dat verzekeringsarts Ubbink geen goede notie genomen heeft van de beschikbare gegevens van de appellant behandelende artsen.
In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat de Raad het aangevochten oordeel van de rechtbank met betrekking tot het bestreden besluit I en de overwegingen waarop dit berust onderschrijft, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.
Het (oordeel van de rechtbank over) bestreden besluit II
Het Uwv heeft haar hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het bestreden besluit II in hoofdzaak gebaseerd op de stelling dat het enkele feit dat niet tijdig is beslist op een aanvraag geen dringende reden oplevert om af te zien van de wettelijk verplichte terugvordering van verleende voorschotten.
Gelet op de constante jurisprudentie van de Raad, zoals die onder meer is neergelegd in zijn uitspraak van 6 september 2002 (LJN: AE8699) en zijn uitspraak van 12 september 2006 (LJN: AY8235), snijdt de stellingname van het Uwv hout; in het onderhavige geval is de Raad niet gebleken van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk af te zien van de wettelijk verplichte terugvordering als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO. Appellant is er in de brief van 21 september 2001, derhalve v??rdat het voorschot werd uitbetaald, duidelijk op gewezen dat hij een eventueel te veel betaald voorschot moet terugbetalen. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 13 januari 2004 (LJN: AO3960) slaagt evenmin nu er in dit geval geen sprake is van het “tegen beter weten in” verstrekken van voorschotten. Al hetgeen appellant met betrekking tot het bestreden besluit II heeft doen aanvoeren heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit het voorgaande volgt dat het door het Uwv ingestelde hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigt voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het bestreden besluit II.
Aangezien het Uwv niet eerder dan in hoger beroep een gemotiveerd standpunt ingenomen heeft ten aanzien van de al in bezwaar en ook in beroep door appellant geponeerde stelling dat er een dringende reden is om af te zien van terugvordering, ziet de Raad aanleiding om de in de aangevallen uitspraak neergelegde proceskostenveroordeling in stand te laten. Datzelfde geldt voor de bepaling dat het Uwv het door appellant voor zijn inleidende beroep tegen bestreden besluit II betaalde griffierecht moet vergoeden. Verder ziet de Raad aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die appellant in de terugvorderingszaak in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op bestreden besluit I;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op bestreden besluit II, behoudens de bepaling met betrekking tot het griffierecht en de proceskostenveroordeling;
Verklaart het inleidende beroep tegen bestreden besluit II alsnog ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot een bedrag van € 644,- in de in hoger beroep door appellant gemaakte proceskosten, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te betalen aan de griffier van de Centrale Raad van Beroep.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 april 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.