[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 januari 2005, 04/404 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 april 2007
Namens appellant heeft mr. G. Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit, gedateerd
20 januari 2005, ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2007, waar appellant is verschenen met bijstand van zijn raadsman. Als tolk was aanwezig H. Bassit. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Kuilenburg.
Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is fulltime in drieploegendienst werkzaam geweest als spoeler. Op 3 oktober 1997 is hij uitgevallen met buikklachten. Bij besluit van 24 februari 1999 is aan appellant met ingang van 2 oktober 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 11 oktober 2002 is deze WAO-uitkering met ingang van 30 augustus 2002 herzien naar een mate van arbeidongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 16 juni 2003 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 12 augustus 2003 ingetrokken.
Bij besluit van 14 januari 2004 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant tegen het besluit van 16 juni 2003 ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de uitkering ligt primair ten grondslag dat appellant weer in staat wordt geacht zijn eigen maatgevende arbeid als spoeler voltijds te verrichten en subsidiair dat appellant voor hem geschikte functies voltijds kan vervullen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank was echter tevens van oordeel dat uit het dossier niet is gebleken dat het Uwv heeft onderzocht of appellants werk als spoeler ten tijde in geding (12 augustus 2003) nog in een drieploegendienst, met de daarbij behorende beloning, voorkwam. Daarom kon, aldus de rechtbank, niet zonder meer worden aangenomen dat voldaan is aan de eis dat de maatgevende functie met gelijke beloning elders aanwijsbaar moet zijn.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn fysieke en psychische beperkingen nog immer zodanig zijn dat hij tot geen enkele arbeid in staat is.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak. De bezwaararbeidsdeskundige J.C.M. Horeman heeft een nader onderzoek verricht en over de uitkomsten daarvan op 10 januari 2005 en 7 april 2005 gerapporteerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 20 januari 2005 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij de in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 10 januari 2005 neergelegde conclusie is gevolgd en de bezwaren van appellant wederom ongegrond zijn verklaard.
Aangezien het Uwv bij het nadere besluit op bezwaar van 20 januari 2005 niet (volledig) aan het door appellant ingestelde hoger beroep is tegemoet gekomen, moet ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, dat hoger beroep geacht worden mede te zijn gericht tegen dat nieuwe besluit en zal de Raad een oordeel geven over dat besluit. Gelet op het besluit van 20 januari 2005 heeft appellant bij beoordeling van de aangevallen uitspraak geen in rechte te beschermen belang meer, nu de door appellant in hoger beroep ingebrachte grieven alle ten volle aan de orde kunnen en zullen komen bij de beoordeling van het besluit van 20 januari 2005 en appellant niet heeft gevraagd om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Appellant zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep.
Wat betreft de medische grondslag van het nadere besluit is de Raad van oordeel dat er geen grond bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv - op basis van de door de verzekeringsarts M.C.H. van Didden op 31 januari 2003 en
25 april 2003, de psychiater drs. J. IJsselstein op 20 oktober 2003 (bij wijze van expertise op verzoek van het Uwv) en de bezwaarverzekeringsarts O.J. van Kempen op 4 november 2003 uitgebrachte rapportages - in acht genomen medische beperkingen van appellant.
Aan de in hoger beroep namens appellant op 22 januari 2007 ingezonden stukken, te weten het bericht van 17 november 2006 van de aan het Centrum Angst-en Stemmingsstoornissen Altrecht verbonden arts E. Bloemen en het van het in opdracht van de gemeente Utrecht opgestelde “Rapport Arbeidsgeschiktheidonderzoek” van 30 november 2006 deel uitmakende onderzoeksrapport van de psycholoog M. Boermans van 21 november 2006, kent de Raad niet het gewicht toe dat appellant daaraan gehecht wenst te zien. Door het Uwv is het commentaar daarop van de bezwaarverzekeringsarts Van Kempen, gedateerd 24 januari 2007, aan de Raad gestuurd. Daarin heeft deze arts, onder verwijzing naar de medische informatie uit het dossier, gemotiveerd aangegeven dat deze stukken geen aanleiding geven het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De Raad is van oordeel dat uit de door appellant ingezonden stukken niet blijkt dat hij op de datum in geding, 12 augustus 2003, meer of anderszins is beperkt tot het verrichten van arbeid dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen. De Raad wijst er verder op dat appellant ter zitting heeft verklaard dat het rapport van 30 november 2006 is opgesteld ten behoeve van het onderzoek naar de reïntegratiemogelijkheden van appellant in het kader van de Wet werk en bijstand. Het rapport is derhalve niet toegespitst op het in de WAO gedefinieerde criterium van arbeidsongeschiktheid.
Ook de op 30 januari 2007 door appellant ingezonden brief van zijn huisarts, gedateerd 24 januari 2007, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. In deze brief deelt de huisarts slechts mede dat appellant sinds een jaar bekend is met migraine en daarvoor sinds een maand specifieke antimigraine medicatie heeft voorgeschreven gekregen. Voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding is deze mededeling niet relevant.
De medische kant van het nadere besluit van 20 januari 2005 houdt dus stand.
Ter zitting heeft appellant desgevraagd verklaard dat hij de inhoud van de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige J.C.M. Horeman van 10 januari 2005 en 7 april 2005 niet langer betwist. Naar het oordeel van de Raad is door het Uwv bij het nadere besluit van 20 januari 2005 voldoende draagkrachtig gemotiveerd dat soortgelijke arbeid als appellant verrichtte voor hij uitviel, met eenzelfde belasting en beloning bij de voormalige werkgever van appellant ([naam voormalig werkgever] en bij een andere werkgever ([naam werkgever 2]) in voldoende mate voorhanden is.
Uit het voorgaande volgt dat ook de arbeidskundige kant van het nadere besluit van 20 januari 2005 standhoudt.
Het beroep, voor zover gericht tegen het nadere besluit van 20 januari 2005, slaagt daarom niet.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, voor zover dit wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 20 januari 2005, ongegrond.
Aldus gegeven door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 april 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.