[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 december 2004, 04/3228 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2007
Namens appellant heeft mr. D.J. Ladrak, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ladrak, terwijl het Uwv zich, met voorafgaand bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is vanaf 1 januari 2002 werkzaam geweest bij [naam BV] B.V., welk bedrijf wordt geleid door de broer van appellant (hierna: werkgever). Op enig moment zijn appellant en [naam BV] B.V. een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan. In verband met diverse psychische klachten is appellant vanaf juni 2002 onder behandeling gekomen van een psychiater. Van 30 oktober 2002 tot en met januari 2003 is appellant opgenomen geweest in een psychiatrisch centrum. Per
1 februari 2003 heeft appellant zijn werkzaamheden voor halve dagen hervat. Hierbij moest hij herhaaldelijk verzuimen wegens nog bestaande psychische klachten. Gaandeweg raakte de relatie tussen appellant en de werkgever verstoord. De arbeids-overeenkomst tussen appellant en [naam BV] B.V. is - op initiatief van de werkgever - per 17 maart 2003 met wederzijds goedvinden beëindigd. Aan appellant is tot 17 april 2003 loon doorbetaald. Medio april 2003 heeft appellant een intakegesprek gehad in het kader van een op te starten dagbehandeling. Op 1 september 2003 is appellant met deze dagbehandeling begonnen voor vijf dagen per week. Bij een medische beoordeling in het kader van de Ziektewet (ZW) op 26 januari 2004 is door de betrokken verzekeringsarts vastgesteld dat appellant vanaf 30 oktober 2002 als doorlopend arbeidsongeschikt moet worden beschouwd in verband met ernstige psychische klachten. In aansluiting op de toenmalige wachttijd van 52 weken is aan appellant met ingang van oktober 2003 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Naar aanleiding van een door appellant op 20 mei 2003 ingediende aanvraag om ziekengeld is bij besluit van 2 februari 2004 blijvend en geheel ziekengeld geweigerd vanaf 17 maart 2003 wegens het plegen van een benadelingshandeling, te weten het instemmen met ontslag per 17 maart 2003. Hierbij is aangegeven dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid dan wel van het geheel ontbreken van verwijtbaarheid en dat evenmin dringende redenen aanwezig zijn om van oplegging van een maatregel af te zien.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Hierbij heeft hij onder meer naar voren gebracht dat hij zich na de werkhervatting in februari 2003 herhaaldelijk moest ziek melden. Zijn werkgever had geen begrip voor zijn situatie en heeft aangedrongen op beëindiging van het dienstverband, aldus appellant. Hierbij heeft appellant erop gewezen dat hij heeft ingestemd met de beëindiging van de dienstbetrekking omdat hij labiel was, geen conflict aankon en er - ten onrechte - van uitging dat hij spoedig elders een baan kon vinden. Op 27 mei 2004 en 18 juni 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts
L.Th. Schonagen gerapporteerd dat appellant niet lijdt aan een psychische aandoening die de oordeelsvorming beïnvloedt dan wel verminderde toerekeningsvatbaarheid meebrengt en dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Bij besluit van 25 juni 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen dat het appellant kan worden verweten dat hij heeft ingestemd met het ontslag per 17 maart 2003. Hierbij heeft de rechtbank aangenomen dat uit de beschikbare medische informatie niet blijkt dat bij appellant sprake is van zodanig ernstige psychische beperkingen dat hij niet in staat is geweest om de gevolgen van het ondertekenen van de ontslagbrief te overzien. Het is de rechtbank evenmin gebleken dat appellant in verband met zijn psychische beperkingen niet in staat zou zijn geweest om het ontslag aan te vechten.
In hoger beroep heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat ten onrechte een maatregel is opgelegd. Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat in dit geval op zijn minst sprake is van verminderde verwijtbaarheid en dat hooguit gedeeltelijk ziekengeld kan worden geweigerd.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW bepaalt dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, weigert, indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het wachtgeldfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen.
Het tweede lid van artikel 45 van de ZW bepaalt dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Artikel 45, vierde lid, van de ZW bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen zijn, het Uwv kan besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.
Op grond van de Bijlage als bedoeld in artikel 2 van het Besluit van 6 juni 1996, Stcrt. 1996, 141, zoals gewijzigd bij Besluit van het Lisv van 8 november 2001, Stcrt. 2001, 227 (hierna: Maatregelenbesluit Tica), onderdeel A, de Ziektewet, is de verplichting van de verzekerde om zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het wachtgeldfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid niet benadeelt of zou kunnen benadelen, doordat hij instemt met of berust in een eindiging van de dienstbetrekking, een verplichting van de vijfde categorie, ten tweede.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit Tica bedraagt de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting van de genoemde categorie de gehele uitkering voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel de dienst-betrekking zou hebben kunnen voortduren. Hierbij geldt dat, indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft, op grond van artikel 7, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Tica de hoogte van de maatregel gedurende deze periode 30% bedraagt.
De Raad is in de eerste plaats van oordeel dat appellant, door op 17 maart 2003 in te stemmen met beëindiging van de dienstbetrekking per die datum, een benadelings-handeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW.
De vraag staat centraal in hoeverre appellant een verwijt kan worden gemaakt van deze benadelingshandeling. De Raad is, het geheel aan feiten en omstandigheden overziende, tot het oordeel gekomen dat weliswaar niet kan worden vastgesteld dat appellant hiervan in het geheel geen verwijt kan worden gemaakt, maar dat wel sprake was van verminderde verwijtbaarheid. In dit verband wijst de Raad erop dat uit de stukken naar voren komt dat appellant (ook) op 17 maart 2003 aanzienlijke psychische klachten had. Voorts kan uit de stukken worden opgemaakt dat de re-integratie van appellant hierdoor moeizaam verliep, dat de werkgever van appellant ontevreden was over het verloop van de re-integratie en dat deze - op een moment dat appellant de genoemde psychische klachten had - druk op hem heeft uitgeoefend om in te stemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Hierbij is naar het oordeel van de Raad niet zonder betekenis dat appellant een bijzondere (familie)relatie met zijn werkgever had.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten.
Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad. In dit verband merkt de Raad op dat een maatregel inhoudende gedeeltelijke weigering van 30% van het ziekengeld gedurende de periode dat appellant aanspraak op loon had kunnen maken, de rechterlijke toetsing zou kunnen doorstaan.
De Raad heeft aanleiding gezien om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007.