[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 juli 2005, 04/1449 (hierna: aangevallen uitspraak),
de korpsbeheerder van de politieregio IJsselland (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 5 april 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.T. Schrijver, werkzaam bij de politieregio IJsselland.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was ten tijde hier van belang werkzaam als tactisch coördinator bij het kernteam [district]. Eind 2003 is een onderzoek ingesteld naar handelingen van appellant, verband houdende met onder meer de afmelding door appellant van de door het gerechtshof Arnhem (hierna: Hof) opgeroepen getuige X, een voormalige ondergeschikte van appellant, die inmiddels werkzaam was bij het Politie Infiltratie Team (PIT), alsmede de wijze waarop appellant zijn collega S, kort vooraf-gaande aan diens getuigenis voor het Hof, telefonisch heeft benaderd.
1.2. Op grond van de resultaten neergelegd in een door het Bureau Integriteit & Veiligheid opgesteld rapport en nadat appellant in de gelegenheid was gesteld zich terzake te verantwoorden, heeft de korpsbeheerder appellant bij besluit van
15 april 2004 de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd, wegens het plegen van plichtsverzuim door de wijze van afmelding van getuige X. en de wijze van benadering van getuige S. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 oktober 2004 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant plichtsverzuim gepleegd door, zonder overleg met zijn lijnchef dan wel met de bij het onderzoek betrokken persoon van het Openbaar Ministerie, de voor X. bestemde oproeping om als getuige bij het Hof te verschijnen, te retourneren met de vermelding dat X. met vakantie was, terwijl hij wist dat dit niet de ware reden van afmelding was. Weliswaar had appellant na overleg met het PIT op zich genomen de oproeping te retourneren, maar hij wist, zoals de rechtbank met recht heeft overwogen, dat de situatie precair was en dat er geen pasklare oplossing was voor het feit dat zorgvuldigheid betracht moest worden met de identiteit van X. in verband met haar werk in het PIT. Het was dan ook niet aan hem om volstrekt eigen-machtig op de door hem geretourneerde oproeping een oneigenlijke reden van verhindering voor X. te vermelden. De stelling van appellant dat hij ervan uitging dat het PIT de aangelegenheid had afgestemd met het parket is louter een veronderstelling van zijn kant, die niet wordt geschraagd door enig gegeven.
3.2. De Raad onderschrijft verder het oordeel van de rechtbank dat appellant eveneens plichtsverzuim heeft gepleegd door op 4 november 2003, direct na het afleggen van zijn eigen getuigenis bij het Hof, telefonisch zijn collega S., van wie appellant wist dat hij die middag eveneens voor het Hof moest getuigen, te benaderen omtrent een aspect van het politieonderzoek waarover het Hof diverse vragen had gesteld. De Raad verwijst naar de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot dit oordeel is gekomen. Dat appellant veronderstelde dat zich in de procedure bij het politieonderzoek een hiaat bevond en dat hij dat had willen uitzoeken, vormt niet een aanvaarbaar te achten verklaring voor het op stel en sprong benaderen van collega S. over de betrokken aangelegenheid.
3.3. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat de opgelegde straf van een schriftelijk berisping niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het gepleegde gedrag. De korpsbeheerder heeft met recht groot belang kunnen toekennen aan de eisen die uit een oogpunt van goede rechtspleging aan een politiefunctionaris mogen worden gesteld.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2007.