[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 april 2005, 04/1033 en 04/2329 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: college)
Datum uitspraak: 5 april 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.J. Visser, thans werkzaam bij Vijverberg juristen te ’s-Gravenhage, en A.D. Schoonderwal, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was met ingang van 1 juli 2002 aangesteld in tijdelijke dienst voor de duur van één jaar bij wijze van proef in de functie van centralist/beveiligingsmedewerker bij de Dienst Gemeentelijke Musea van de gemeente Utrecht en werkzaam bij het Centraal Museum. Deze tijdelijke aanstelling is nadien stilzwijgend verlengd.
1.2. Op 5 augustus 2003 is geconstateerd dat er geld uit de bedrijfskluis van het Centraal Museum was gestolen. Tevens is geconstateerd dat de kluissleutel was verwisseld voor een soortgelijke sleutel en dat de sleuteluitgiftelijst van 29 juli 2003 niet in de daarvoor bestemde ordner zat.
1.3. Naar aanleiding van deze gelddiefstal heeft het particuliere bureau Hoffmann Bedrijfsrecherche BV te Almere (hierna: Hoffmann) in opdracht van het Centraal Museum een onderzoek uitgevoerd, in het kader waarvan enkele medewerkers van het museum, waaronder appellant, zijn gehoord. De uitkomsten van dit onderzoek zijn door Hoffmann neergelegd in het rapport van 24 november 2003. Daarin wordt vastgesteld dat de dader zich met een redelijke mate van waarschijnlijkheid bevindt onder een klein groepje centralisten en een ex-centralist, waaronder appellant, die in de week van 29 juli 2003 tot en met 2 augustus 2003 werkzaam zijn geweest in de meldkamer.
Uit dit rapport komt tevens naar voren dat appellant op enkele onderdelen een afwijkende verklaring heeft afgelegd in vergelijking met die van de andere medewerkers. Appellant heeft in tegenstelling tot alle andere ondervraagde medewerkers verklaard niet op de hoogte te zijn van de omstandigheden rond de vermissing. Verder heeft hij meegedeeld dat hij geen of weinig collega’s heeft gesproken over de vermissing, terwijl andere medewerkers hebben vermeld dat er onderling veel over is gesproken. Voorts zou appellant tegenover collega’s verschillende verklaringen hebben afgelegd over zijn in verband met de diefstal gevoerde gesprek met de politie. Tenslotte heeft appellant zijn op 29 oktober 2003 schriftelijk en onvoorwaardelijk verleende toestemming voor het uitvoeren van een achtergrondonderzoek naar hem op 13 november 2003 telefonisch ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 28 november 2003 is appellant bij wijze van ordemaatregel geschorst in het belang van de dienst. Daarbij is overwogen dat door het gedrag van appellant tijdens het onderzoek naar de gelddiefstal uit de bedrijfskluis en zijn gebrek aan medewerking aan de hiernaar ingestelde onderzoeken het vertrouwen in zijn functioneren als beveiligingsmedewerker ernstig is geschaad. Dit vertrouwen is verder afgenomen door een aantal vreemd geachte handelingen van appellant zoals omschreven in het besluit. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.5. Bij brief van 6 december 2003 is appellant in kennis gesteld van het voornemen om hem per 15 februari 2004 tussentijds ontslag te verlenen, omdat hij niet voldoet aan de in redelijkheid aan hem te stellen verwachtingen in de proeftijd.
1.6. Appellant heeft bij schrijven van 10 december 2003 zijn zienswijze met betrekking tot dit voornemen naar voren gebracht. Daarbij heeft appellant verzocht om de schorsing en het voornemen tot ontslag in te trekken. Tevens heeft appellant opgemerkt dat hij een conceptbrief heeft klaarliggen gericht aan het college waarin melding wordt gemaakt van wat hij noemt “een choquerende performance” en dat voorts een getuige meer zou kunnen vertellen over een personeelsfeest met als hoofdpersoon “IvZ en een medewerker Jan”.
1.7. Op 28 januari 2004 heeft appellant een brief geschreven aan zijn collega, mevrouw B., waarin hij haar meedeelt dat hij als buitengewoon opsporingambtenaar een proces-verbaal zal laten opmaken tegen haar ter zake van het misdrijf smaad, omdat zij tijdens het onderzoek de naam van appellant in verband heeft gebracht met een eerder gepleegde diefstal van gouden munten uit het Centraal Museum.
1.8. Op 28 januari 2004 heeft appellant eveneens een brief geschreven aan de wethouder G. waarin hij melding maakt van bovenbedoelde performance met het verzoek maat-regelen te treffen tegen de directie van het Centraal Museum, waaraan nog is toegevoegd dat appellant voornemens is onder andere de landelijke pers te informeren.
1.9. Op 29 januari 2004 heeft appellant opnieuw een brief geschreven naar wethouder G., waarin hij hem verzoekt maatregelen te nemen tegen het Centraal Museum naar aanleiding van een brief van de Arbeidsinspectie.
1.10. Bij besluit van 9 februari 2004 is appellant met ingang van 15 maart 2004 tussentijds ontslag verleend, omdat hij niet voldoet aan de in redelijkheid aan hem te stellen verwachtingen tijdens de proeftijd. Het ontslag is gebaseerd op het
gegeven dat door houding en gedrag van appellant, zowel tijdens het onderzoek als daarna, het noodzakelijke vertrouwen ontbreekt in de goede uitoefening van de functie van centralist/beveiligingsmedewerker. Appellant heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.11. Op 10 februari 2004 heeft appellant de burgemeester van Utrecht een brief gezonden waarin hij melding heeft gemaakt van de brief van de Arbeidsinspectie en verzocht rechtspositionele maatregelen te treffen tegen de directie van het Centraal Museum.
1.12. Bij de bestreden besluiten van 3 maart 2004 respectievelijk 20 juli 2004 heeft het college de bezwaren van appellant tegen het schorsingsbesluit respectievelijk het besluit tot ontslag ongegrond verklaard.
1.13. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen de bestreden besluiten van 3 maart 2004 en van 20 juli 2004 ongegrond verklaard.
2. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 8:18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Arbeidsvoorwaardenregeling Utrecht (ARU) kan het college, bij wijze van ordemaatregel, een ambtenaar schorsen wanneer het dienstbelang dit vordert. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om appellant te schorsen op deze grond.
3.2. Het in opdracht van het museum verrichte onderzoek gaf voldoende aanleiding voor een achtergrondonderzoek, waarbij nadere informatie over appellant zou worden ingewonnen bij zijn voormalige werkgevers. Appellant heeft zijn aanvankelijk verleende toestemming voor dit onderzoek ingetrokken zonder dat daarvoor een deugdelijke grond aanwezig was. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat hij deze toestemming heeft ingetrokken omdat hij bij indiensttreding een verklaring omtrent het gedrag heeft overgelegd aan zijn werkgever, overweegt de Raad dat een dergelijke verklaring in die zin een beperkte reikwijdte heeft dat zij slechts inhoudt dat de afgever ervan verklaart dat hem uit onderzoek naar het gedrag van betrokkene, gelet op het doel waarvoor de afgifte is gevraagd, van bezwaren tegen de betrokkene niet is gebleken. Laatstbedoeld onderzoek heeft niet noodzakelijkerwijs betrekking op feiten waaromtrent het museum ter zake van de onderhavige diefstal helderheid wenste te verkrijgen. Voor zover appellant stelt dat hij zijn toestemming heeft ingetrokken omdat hij had vernomen dat hij de enige centralist was bij wie een dergelijk onderzoek zou plaatsvinden overweegt de Raad dat zulks evenmin een rechtvaardiging vormt om geen medewerking te verlenen aan dat onderzoek, nu voor een dergelijk onderzoek alleen ten aanzien van appellant aanleiding was.
3.3. De Raad is van oordeel dat het college als gevolg van de intrekking van de medewerking aan het achtergrondonderzoek in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het vertrouwen in het goede functioneren van appellant dermate was geschaad dat het dienstbelang vorderde dat hij werd geschorst. Evenals de rechtbank neemt de Raad daarbij in aanmerking dat appellant werkzaam was als centralist/beveiligingsmedewerker, uit hoofde waarvan hij toegang had tot alle gebouwen en ruimten van het Centraal Museum vanwege de beveiligingstaken die tot die functie behoren, hetgeen betekende dat het college hem onvoorwaardelijk moest kunnen vertrouwen.
4.1. De Raad constateert allereerst dat op grond van artikel 8:15, eerste lid, van het ARU, zoals deze bepaling sedert 1 juli 2003 luidt, de tijdelijke aanstelling op proef van appellant per 1 juli 2003 voor de duur van één jaar is verlengd. Ingevolge artikel 8:15, vijfde lid, van het ARU (zoals deze bepaling met ingang van 1 juli 2003 luidt) kan, indien de ambtenaar is aangesteld bij wijze van proef, tussentijds ontslag worden verleend, indien hij niet voldoet aan de in redelijkheid aan hem te stellen verwachtingen, met inachtneming van een opzegtermijn van één maand.
4.2. Bij een tussentijdse beëindiging van een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef is de rechterlijke toetsing beperkt tot de vraag of, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, het bestuursorgaan op goede gronden tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet heeft voldaan aan in redelijkheid te stellen eisen en/of verwachtingen en ook niet te verwachten viel dat hij voor het einde van de aanstelling alsnog aan die eisen en/of verwachtingen zou voldoen.
4.3. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Ook de Raad is tot het oordeel gekomen dat het College op grond van de houding en het gedrag van appellant, zowel tijdens het onderzoek als daarna, heeft kunnen concluderen dat het vertrouwen in het functioneren van appellant als centralist/beveiligingsmedewerker zozeer is geschaad dat appellant niet voldeed aan in redelijkheid te stellen eisen en/of verwachtingen en evenmin voor het einde van de aanstelling daaraan zou voldoen. De Raad neemt daartoe allereerst in aanmerking dat appellant, zoals hiervoor reeds is overwogen, zonder deugdelijke grond zijn toestemming voor het achtergrondonderzoek heeft ingetrokken. Van appellant had mogen worden verwacht dat hij, mede gelet op zijn functie van centralist/beveiligingsmedewerker, zijn volle medewerking had verleend aan dit (nadere) onderzoek in het kader van de bedrijfsdiefstal. De Raad wijst tevens op de brieven die appellant voorafgaande aan zijn ontslag per 15 maart 2004 heeft verzonden. De Raad acht de inhoud en de toonzetting van deze brieven buitenproportioneel en ver beneden het niveau dat een ambtenaar als appellant past. Daarbij wijst de Raad in het bijzonder op de brief van appellant van 10 december 2003 aan de directeur van het museum, betreffende zijn zienswijze over het voorgenomen ontslag, waarin hij heeft aangekondigd het college te informeren over de door appellant bedoelde performance en dat dreigement vervolgens heeft uitgevoerd bij brief van 28 januari 2004 aan wethouder G. Voorts neemt de Raad de brief van appellant van 28 januari 2004 aan zijn collega B. in aanmerking waarin hij een eveneens volstrekt misplaatst verband heeft gelegd tussen zijn hoedanigheid van bijzonder opsporingsambtenaar en mededelingen die B. in het kader van het onderzoek door Hoffmann over appellant zou hebben gedaan. Op grond van deze feiten en omstandigheden heeft het college kunnen concluderen dat in het geval van appellant het noodzakelijke vertrouwen ontbreekt en dat hij deswege niet heeft voldaan aan in redelijkheid te stellen eisen en/of verwachtingen, waarbij evenmin een verandering ten goede te verwachten viel.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het college op goede gronden heeft besloten de tijdelijke aanstelling van appellant tussentijds te beëindigen. Het feit dat appellant blijkens het Rapporteringsformulier functioneringsgesprek van 4 november 2003 op alle taakonderdelen voldoende tot goed functioneerde leidt de Raad niet tot een ander oordeel, reeds omdat het betreffende functioneringsgesprek betrekking had op de periode van 15 juli 2002 tot 15 juli 2003, welke periode is gelegen vóór die waarin het onderzoek naar de bedrijfsdiefstal is verricht.
5. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2007.