ECLI:NL:CRVB:2007:BA3026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4349 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering werkloosheidsuitkering en matiging door bestuursorgaan

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een werkloosheidsuitkering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant) na een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant de terugvordering van de uitkering onvoldoende had gematigd. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) behandelt het hoger beroep van de appellant, die het niet eens is met de uitspraak van de rechtbank. De zaak betreft de periode van 18 april 1995 tot 1 juni 1996, waarbij de appellant de terugvordering over de periode vóór 12 oktober 1995 met 50% heeft gematigd en over de periode daarna met 20%. De Raad stelt vast dat de appellant in redelijkheid tot deze matiging heeft kunnen komen, maar dat de situatie vóór 12 oktober 1995 anders beoordeeld moet worden. De Raad concludeert dat de appellant niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag over de gehele periode. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze is aangevochten, en het beroep tegen het besluit van 28 januari 2004 wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

05/4349 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2005, 04/635 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 5 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 22 februari 2007. Partijen zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellant heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 1 oktober 2003, 01/270 AW, in een geschil tussen partijen, op 28 januari 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen met betrekking tot de terugvordering op grond van artikel 21 van het BWOO van de aan betrokkene over de periode van 18 april 1995 tot 1 juni 1996 toegekende werkloosheidsuitkering. Gelet op de overweging van de Raad, dat het onzorgvuldig handelen van appellant met betrekking tot de periode vóór 12 oktober 1995 in de relatie met betrokkene ernstiger moet worden aangemerkt dan dat van na die datum, is daarbij besloten de terugvordering over de periode van 18 april 1995 tot 12 oktober 1995 te matigen met 50% en de terugvordering over de periode van 12 oktober 1995 tot
1 juni 1996 te matigen met 20%.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant met betrekking tot de periode na 12 oktober 1995 in redelijkheid heeft kunnen komen tot een matiging van het terug te vorderen bedrag met 20%. Met betrekking tot de periode vóór 12 oktober 1995 heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat appellant een belangenafweging heeft gemaakt en dat het ter zitting gestelde, dat hij nooit verder matigt dan 50%, dan wel dat hij zoveel mogelijk in het midden gaat zitten, niet als een belangenafweging kan gelden. De rechtbank heeft op basis hiervan geconcludeerd dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot een matiging van 50% over de periode vóór 12 oktober 1995 en heeft daarbij opgemerkt dat een matiging van 75% de redelijkheidstoets wel zou kunnen doorstaan.
4. Appellant heeft de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat hij van mening is dat hij op een alleszins verdedigbare wijze uitvoering heeft gegeven aan de door de Raad aangeduide nuancering van de mate van (eigen) onzorgvuldigheid met betrekking tot de periode van 18 april 1995 tot 12 oktober 1995 en dat de rechtbank slechts had dienen te toetsen of appellant bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot deze beslissing kon komen.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
5.1. Nu alleen appellant in hoger beroep is gekomen en de rechtbank met betrekking tot de periode vanaf 12 oktober 1995 een stellige beslissing over de door appellant toegepaste matiging heeft gegeven is het geschil in hoger beroep uitsluitend beperkt tot de periode vóór 12 oktober 1995.
5.2. De Raad stelt hierbij voorop dat hij reeds in zijn hiervoor onder 2.2 vermelde uitspraak heeft overwogen dat de situatie van vóór 12 oktober 1995 anders dient te worden beoordeeld dan de situatie zoals die daarna bestond, in dier voege dat het onzorgvuldig handelen van appellant met betrekking tot de periode vóór 12 oktober 1995 in relatie met betrokkene als ernstiger moet worden aangemerkt dan na die datum en dat appellant dan ook redelijkerwijs niet had mogen vasthouden aan terugvordering van het over de gehele periode van 18 april 1995 tot juni 1996 onverschuldigd aan betrokkene uitbetaald bedrag aan werkloosheidsuitkering. Hieruit kan, anders dan betrokkene heeft gesteld, niet de conclusie worden getrokken dat appellant in het geheel niet bevoegd zou zijn om tot terugvordering over de periode vóór 12 oktober 1995 over te gaan.
Daarbij is tevens van belang dat de Raad in bedoelde uitspraak allereerst heeft gecon-cludeerd dat appellant bevoegd was het onverschuldigd betaalde terug te vorderen, omdat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar ten onrechte een uitkering ingevolge het BWOO werd uitbetaald.
5.3. Nu, zoals de Raad in zijn eerdere uitspraak heeft overwogen, artikel 21 van het BWOO niet de verplichting tot terugvordering inhoudt maar een bevoegdheid daartoe, dient uitsluitend te worden beoordeeld of appellant van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt op een wijze waartoe hij bij afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen dan wel of hij daardoor anderszins in strijd is geraakt met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of een algemeen rechtsbeginsel.
5.4. Bij deze belangenafweging speelt enerzijds de omstandigheid dat, zoals de Raad in zijn onder 2.2. vermelde uitspraak heeft overwogen, appellant de BWOO-uitkering van betrokkene bij besluit van 12 oktober 1995 met ingang van 18 april 1995 heeft doen herleven, ondanks dat betrokkene eerder meerdere malen te kennen had gegeven dat zij na haar bevalling niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Anderzijds is van belang dat betrokkene heel wel moet hebben geweten dat zij vanaf 18 april 1995, na afloop van de reguliere periode waarover zij aanspraak had op ziekte-uitkering wegens zwanger-schap en bevalling, geen aanspraak meer had jegens appellant op enigerlei uitkering. Bij besluit van eveneens 12 oktober 1995 heeft appellant dan ook deze ziekte-uitkering alsnog beëindigd per 18 april 1995. De vanaf 18 april 1995 door haar ontvangen uitkering werd - achteraf gezien dus ten onrechte - alsnog geacht te zijn betaald in verband met werkloosheid en niet in verband met de bevalling. Nu appellant, rekening houdend met deze omstandigheden en gelet op zijn uitvoeringspraktijk, welke praktijk de Raad met betrekking tot gevallen als dat van betrokkene niet onaanvaardbaar voorkomt, tot een matiging van 50% over de periode vóór 12 oktober 1995 heeft besloten, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit de hiervoor vermelde toetsing kan doorstaan.
5.5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 januari 2004 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.A. Huizer.