ECLI:NL:CRVB:2007:BA3021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1333 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens inkomen zelfstandige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving vanaf 11 maart 2002 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, maar heeft zich op 23 mei 2003 ingeschreven als eenmanszaak. Het College heeft op 6 november 2003 besloten om de bijstand van appellant met ingang van 23 mei 2003 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant door zijn inkomsten als zelfstandige geen recht meer had op bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 januari 2006 het beroep van appellant tegen het besluit van 11 oktober 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van deze uitspraak bestreden, met name het oordeel dat het College geen rekening hoefde te houden met het feit dat zijn echtgenote in augustus 2003 bij hem is komen wonen. Appellant stelde dat de norm voor een alleenstaande tot 3 augustus 2003 had moeten worden gehanteerd en vanaf die datum de gehuwdennorm.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat appellant in de periode van 23 mei tot 1 november 2003 bijstand heeft ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. De beoordeling van de rechtmatigheid van de besluiten tot intrekking en terugvordering is gericht op de vraag of appellant recht had op uitkering naar de norm voor een alleenstaande. De Raad concludeert dat de omstandigheid dat appellant mogelijk aanspraak had kunnen maken op bijstand naar de gehuwdennorm, niet leidt tot vernietiging van het besluit op bezwaar van 11 oktober 2004. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/1333 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 januari 2006, 04/5250 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2007. Appellant is verschenen. Het College heeft zich, daartoe ambtshalve opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. K.H. Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 11 maart 2002 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Op 23 mei 2003 heeft hij zich bij de Kamer van Koophandel laten inschrijven als eenmanszaak. Op de inlichtingenformulieren Abw over de maanden mei en juni 2003 heeft appellant onder meer vermeld dat hij met een eigen bedrijf is begonnen.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 6 november 2003 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 23 mei 2003 ingetrokken en de over de periode van 23 mei 2003 tot 1 november 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.030,58 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 11 oktober 2004 zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 6 november 2003 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant in verband met zijn inkomsten als zelfstandige geen recht meer had op bijstand op grond van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2004 ongegrond verklaard.
De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep de juistheid van de uitspraak van de rechtbank uitsluitend heeft bestreden voor zover daarin is geoordeeld dat het College geen rekening hoefde te houden met het feit dat zijn echtgenote in augustus 2003 bij hem is komen wonen, nu nimmer een aanvraag om een uitkering naar de norm voor gehuwden is gedaan. Naar de mening van appellant had bij de verrekening van zijn inkomsten met de uitkering tot 3 augustus 2003 de norm voor een alleenstaande moeten worden gehanteerd en vanaf 3 augustus 2003 de gehuwdennorm.
Dienaangaande overweegt de Raad dat aan appellant over de periode van 23 mei tot 1 november 2003 bijstand is toegekend en verstrekt naar de norm voor een alleenstaande. De beoordeling van de rechtmatigheid van de besluiten tot intrekking van de bijstand en tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand is in verband hiermee uitsluitend gericht op de vraag of appellant recht op uitkering had naar de norm voor een alleenstaande en of de kosten van de aan hem als alleenstaande verleende bijstand terecht van hem zijn teruggevorderd. Hierin ligt tevens besloten dat de omstandigheid dat appellant vanaf 4 augustus 2003 mogelijk aanspraak had kunnen maken op bijstand naar de gehuwdennorm, omdat zijn echtgenote blijkens de gemeentelijke basisadministratie vanaf die datum bij hem woont, niet kan leiden tot vernietiging van het besluit op bezwaar van 11 oktober 2004, waarbij de besluiten tot intrekking en terugvordering zijn gehandhaafd. De Raad wijst er in dit verband nog op dat ingevolge artikel 43, tweede lid, van de WWB gezinsbijstand door de echtgenoten gezamenlijk wordt aangevraagd dan wel door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander. Van een aanvraag om gezinsbijstand is geen sprake geweest. De rechtbank is dan ook terecht voorbij gegaan aan hetgeen appellant omtrent de wijziging van zijn leefsituatie vanaf 4 augustus 2003 heeft aangevoerd.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.C. Palmboom.