ECLI:NL:CRVB:2007:BA3016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1336 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aflossingsverplichting bijstandsschuld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 10 april 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2006. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, dat de aflossingsverplichting voor een bijstandsschuld had verhoogd. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 20 maart 2007 was appellant niet aanwezig, maar het College werd vertegenwoordigd door mr. V. Wiegman.

De CRvB heeft vastgesteld dat de schuld van appellant op 23 januari 2007 volledig was afgelost. Hierdoor kon de Raad niet ingaan op de vraag of het College de aflossingsverplichting terecht had verhoogd. Aangezien appellant geen schadevergoeding had gevorderd en er geen procesbelang meer was, werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.J.A. Kooijman als leden, en in aanwezigheid van griffier A.C. Palmboom.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en de gevolgen van het volledig aflossen van een schuld voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep. De CRvB heeft hiermee een duidelijke lijn getrokken over de voorwaarden waaronder hoger beroep kan worden ingesteld, vooral in zaken die betrekking hebben op sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

06/1336 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2006, 05/3233 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Wiegman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft het College het bedrag dat appellant maandelijks dient af te lossen op een nog openstaande schuld wegens onverschuldigd betaalde bijstand met ingang van 1 augustus 2004 verhoogd van € 56,72 tot
€ 488,91. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 augustus 2004 is bij besluit van 22 juni 2005 ongegrond verklaard. Zoals het College bij brief van 7 juni 2005 aan appellant heeft bevestigd, mocht appellant in afwachting van het besluit op bezwaar nog het oude termijnbedrag betalen. Vanaf november 2004 tot en met oktober 2005 heeft appellant vrijwel elke maand € 113,44 afgelost. De resterende schuld bedroeg medio oktober 2005 € 2.899,97.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 22 juni 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd.
De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep de vraag beantwoord wil zien of het College de aflossingsverplichting met betrekking tot de nog openstaande bijstandsschuld terecht heeft verhoogd tot € 488,91 per maand. Zoals in de aangevallen uitspraak is overwogen, is appellant van mening dat de aflossingsverplichting niet meer had mogen bedragen dan het bedrag van € 150,-- per maand dat in het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van de gemeente Rotterdam is vermeld.
De Raad kan in het onderhavige geval niet de beoordeling van die vraag toekomen. Ter zitting van de Raad is namelijk komen vast te staan dat de schuld van appellant op 23 januari 2007 volledig was afgelost. Nu appellant geen schadevergoeding heeft gevorderd als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en uit de aan de Raad ter beschikking staande gegevens ook anderszins niet is gebleken dat appellant nog enig te respecteren procesbelang heeft bij een beoordeling ten gronde van het besluit van 22 juni 2005, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.C. Palmboom.