[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2004, 04/1010 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2007
Namens appellant heeft mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Kücükünal, kantoorgenoot van mr. Köse voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
Bij besluit van 7 november 2003 heeft het Uwv de aan appellant verstrekte uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 7 januari 2004 ingetrokken.
Bij besluit van 8 maart 2004, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het namens appellant tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 7 januari 2004, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met de medische beperkingen van appellant. Voorts is aangevoerd dat ten aanzien van de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies sprake is van overschrijdingen van appellants mogelijkheden. Ook is aangevoerd dat appellants opleidingsniveau door het Uwv te hoog is vastgesteld op grond waarvan de geduide functies niet aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd.
Desgevraagd heeft -gemachtigde van- appellant ter zitting zich op het -gewijzigde- standpunt gesteld dat appellant in het geheel niet meer in staat is tot het verrichten van arbeid -op de in geding zijnde datum- op grond waarvan appellant verzoekt in aanmerking te komen voor een volledige WAO-uitkering.
De Raad overweegt als volgt.
Wat betreft het medische aspect van de in geding zijnde beoordeling is de Raad, onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen, van oordeel dat de mogelijkheden van appellant met de Functionele Mogelijkheden Lijst van 22 oktober 2003, opgemaakt door verzekeringsarts H.J. Schaap en in bezwaar geaccordeerd door bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg, niet zijn overschat.
De Raad merkt nog op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten omtrent de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de verzekeringsarts beschikte over informatie vanuit de behandelende sector en dat zij deze informatie heeft betrokken bij haar oordeelsvorming. Uit deze informatie valt naar het oordeel van de Raad geen verdergaande beperkingen af te leiden -op de in geding zijnde datum- dan de verzekeringsarts bij haar onderzoek op 22 oktober 2003 heeft vastgesteld. Ook overigens is de Raad niet gebleken van aanknopingspunten in objectief-medische zin om appellant te kunnen volgen in zijn opvatting dat zijn beperkingen in onvoldoende mate door de verzekeringsarts zijn erkend. Aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde mening van appellant met betrekking tot zijn gezondheidstoestand kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat hij daaraan gehecht wil zien.
Uitgaande aldus van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid, is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies kan verrichten. Evenmin als de rechtbank, zoals uitvoerig is weergegeven in de aangevallen uitspraak, is de Raad ten aanzien van deze functies gebleken van overschrijdingen van appellants belastbaarheid. Voorts is de Raad, gegeven het -onbetwiste- feit dat appellant in Turkije een opleiding MTS electro met diploma heeft afgerond, van oordeel dat het opleidingsniveau van appellant terecht op 4 is gesteld en appellant (ook) wat dit aspect betreft de geduide functies moet kunnen verrichten.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2007.