ECLI:NL:CRVB:2007:BA2797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1212 WWB + 06-1289 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening aan echtpaar met verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de bijstandsverlening aan betrokkene, die samen met haar echtgenoot, S.M. [H.], sinds 29 augustus 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente had de bijstand beëindigd omdat de echtgenoot langer dan vier weken in het buitenland verbleef. Betrokkene diende vervolgens een aanvraag in voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, maar deze werd afgewezen op grond van onvoldoende informatie over haar financiële situatie.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de gemeente onvoldoende feitelijke grondslag had voor de stelling dat betrokkene haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank heeft de besluiten van de gemeente vernietigd en bepaald dat er een nieuw besluit moest worden genomen. De gemeente ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gemeente niet had aangetoond dat betrokkene haar verplichtingen niet was nagekomen. De Raad oordeelde dat de informatie die betrokkene had verstrekt over de verblijfplaats en de financiële situatie van haar echtgenoot geloofwaardig was. De Raad concludeerde dat de gemeente in strijd met de wet had gehandeld door de bijstandsverlening te weigeren en veroordeelde de gemeente in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--. Tevens werd een griffierecht van € 428,-- opgelegd aan de gemeente.

Uitspraak

06/1212 WWB
06/1289 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 december 2005, 05/2272 en 05/466 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 10 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.A. Braams, advocaat te Helmond, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer, werkzaam bij de gemeente Helmond. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Braams.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene en S.M. [H.] (hierna: [H.]) zijn gehuwd en hebben vijf kinderen. Zij ontvingen sedert 29 augustus 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). [H.] heeft van 6 januari 2004 tot en met 7 april 2004 in het buitenland verbleven.
Bij besluit van 8 maart 2004 heeft appellant de aan betrokkene en [H.] verleende bijstand met ingang van 3 februari 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat [H.] langer dan vier weken buiten Nederland verblijf heeft gehouden.
Op 9 maart 2004 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met ingang van 3 februari 2004.
Bij besluit van 11 november 2004 heeft appellant de aanvraag van 9 maart 2004 afgewezen op de grond dat betrokkene onvoldoende informatie heeft verschaft waaruit blijkt dat zij gedurende de periode van 3 februari 2004 tot en met 7 april 2004 over onvoldoende middelen heeft beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien.
Bij besluit van 11 januari 2005 (hierna : besluit 1) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2004 ongegrond verklaard. Voorts heeft appellant overwogen dat voor wat betreft betrokkene de bijstand wordt beëindigd omdat zij haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen waardoor haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad leest deze overweging zo dat appellant, na in het kader van de heroverweging van de intrekking van de aan betrokkene en [H.] verleende gezinsbijstand met ingang van 3 februari 2004 te hebben beoordeeld of aan betrokkene met ingang van die datum bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder moet worden verleend, dit heeft geweigerd op de grond dat zij haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen waardoor haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 23 juni 2005 (hierna: besluit 2) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2004 eveneens ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover van belang, heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard voorzover dit ziet op de aanspraken van betrokkene en dat besluit in zoverre vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van appellant dat betrokkene de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de hiervoor vermelde beslissingen van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van besluit 1
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt, is dat, in samenhang bezien met artikel 11, eerste lid, van de WWB, een rechtsgrond voor weigering van bijstand, wanneer door de schending van die inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat betrokkene en [H.] ten tijde hier van belang niet kunnen worden aangemerkt als duurzaam gescheiden levend in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WWB komt het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft. Uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist ten aanzien van [H.] volgt dat daarmee vaststaat dat [H.] geen recht op bijstand meer had met ingang van 3 februari 2004. Artikel 24 van de WWB bepaalt dat in een dergelijk geval de norm voor de rechthebbende echtgenoot gelijk is aan de norm die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
Artikel 32, vierde lid, van de WWB bepaalt vervolgens dat indien de gehuwden gescheiden leven, doch niet duurzaam gescheiden, het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot voor de bepaling van de hoogte van de bijstand van de wel rechthebbende slechts in aanmerking wordt genomen voorzover het de bijstandsnorm te boven gaat. Op grond van deze bepaling in verbinding met de in artikel 17, eerste lid, van de WWB opgenomen inlichtingenverplichting is betrokkene gehouden gegevens te verstrekken over het inkomen van [H.]. Daarnaast dient betrokkene, mede gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de WWB, op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB informatie te verstrekken over het vermogen van [H.].
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de voorhanden gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van betrokkene ten tijde hier van belang niet kan worden vastgesteld. Uit de gedingstukken blijkt slechts dat appellant betrokkene bij brief van 11 maart 2004 heeft gevraagd waar [H.] verblijft, hoe hij voorziet in zijn levensonderhoud en hoe hoog zijn inkomsten zijn. Betrokkene heeft bij brief van 23 maart 2004 op die vragen geantwoord dat [H.] in een vluchtelingenkamp tussen Kenia en Somalië verbleef bij zijn zieke moeder en familie, dat hij ziek is geworden en toen is opgenomen in het Provincial General Hospital te Garissa (Kenia) en dat hij door zijn familie wordt onderhouden en geen inkomsten heeft. De Raad heeft geen reden om de juistheid van de door betrokkene over de verblijfplaats en de financiële situatie van [H.] verstrekte informatie in twijfel te trekken. De Raad laat daarbij wegen dat hij in de gedingstukken geen enkele aanwijzing heeft gevonden dat [H.] ten tijde hier van belang beschikte over inkomen of vermogen waarmee bij de vaststelling van de bijstand van betrokkene rekening had moeten worden gehouden.
Het voorgaande betekent dat het besluit 1, voorzover daarbij is geweigerd betrokkene met ingang van 3 februari 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder te verlenen, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust. De rechtbank heeft besluit 1 dan ook in zoverre terecht vernietigd.
Ten aanzien van besluit 2
Aan besluit 2 betreffende (de handhaving van) de afwijzing van de aanvraag van betrokkene van 9 maart 2004 ligt het uitgangspunt ten grondslag dat betrokkene geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet dit uitgangspunt naar het oordeel van de Raad
- achteraf bezien - voor onjuist worden gehouden. Dit houdt in dat rechtbank besluit 2 terecht heeft vernietigd.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Helmond;
Bepaalt dat van de gemeente Helmond een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.C. Palmboom.
PR/300307