[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 december 2005, 04/1056 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 april 2007
Namens appellant heeft W. Boomsma, werkzaam bij Dienstverlening B.A.F.A. te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door W. Boomsma. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H. Grommers, werkzaam bij de gemeente Groningen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 5 februari 2003 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij deze aanvraag heeft appellant onder meer meegedeeld dat hij in het bezit is van een rentecertificaat ter waarde van € 9.075,60, welk bedrag op 14 oktober 2003 zou vrijkomen. Hierop heeft het College aan appellant bij besluit van 18 maart 2003, met toepassing van artikel 24, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw), met ingang van 5 februari 2003 een uitkering in de vorm van een lening toegekend op de grond dat appellant op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om in de noodzakelijke kosten van zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Tegen de toekenning van bijstand in de vorm van een lening heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Nadat de looptijd van het rentecertificaat was verstreken, heeft het College bij besluit van 6 februari 2004, met terugwerkende kracht, de bijstand aan appellant vanaf 25 augustus 2003 om niet verstrekt.
Bij besluit van eveneens 6 februari 2004 heeft het College de over de periode van 5 februari 2003 tot en met 24 augustus 2003 verleende bijstand ten bedrage van € 4.284,91 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 16 april 2004 heeft het College appellant meegedeeld dat het (terugvorderings)besluit van 6 februari 2004 wordt ingetrokken. Daarbij is appellant opgedragen om binnen 30 dagen het bedrag van € 4.284,91 terug te betalen. Bij besluit van 17 juni 2004 heeft het College appellant opnieuw verzocht dit bedrag binnen 30 dagen terug te betalen. Aan de besluiten van 16 april 2004 en 17 juni 2004 ligt ten grondslag dat appellant over de periode van 5 februari 2003 tot en met 24 augustus 2003 kon beschikken over vermogen. Appellant heeft tegen die besluiten geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 juli 2004 heeft het College de bijstand over de periode van 5 februari 2003 tot en met 24 augustus 2003 ten bedrage van € 4.284,91 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB van appellant teruggevorderd.
Appellant heeft tegen het besluit van 9 juli 2004 bezwaar gemaakt. Aangevoerd is dat bij de berekening van het vermogen ten onrechte geen rekening is gehouden met schulden van appellant.
Bij besluit van 29 september 2004, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2004 ongegrond verklaard. Het College heeft zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een schuld, noch van een aflossingsverplichting. Nu appellant ten tijde van de aanvraag, noch nadien tijdens een gesprek op 15 december 2003 schulden heeft aangetoond, kan daarmee geen rekening gehouden worden bij de vaststelling van het vermogen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 september 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat burgemeester en wethouders de kosten van bijstand kunnen terugvorderen, voor zover de bijstand in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen.
Ingevolge artikel 106 van de Abw kunnen burgemeester en wethouders vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 68a, tweede lid, van de Abw, naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk VIII van de Abw in elk geval aan de bijstand verbonden zijn dan wel daaraan door burgemeester en wethouders dienen te worden verbonden, verplichtingen opleggen die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging. Met verwijzing naar de beschrijving van het stelsel van gefaseerde invoering van de WWB en de Invoeringswet Wet werk en bijstand zoals omschreven in de onderdelen 4.1.2 en 4.1.3 van de uitspraak van de Raad van 6 december 2005 (LJN: AU7664), stelt de Raad vast dat artikel 106 van de Abw binnen de gemeente Groningen tot 1 januari 2005 van toepassing is gebleven.
De Raad stelt vervolgens vast dat het College bij de besluiten van 16 april 2004 en 17 juni 2004 aan de over de periode van 5 februari 2003 tot 24 augustus 2003 verleende leenbijstand de verplichting heeft verbonden deze bijstand binnen 30 dagen terug te betalen. Nu tegen die besluiten geen bezwaar is gemaakt, was appellant gehouden om aan de opgelegde verplichting te voldoen.
Vaststaat dat appellant in elk geval ten tijde van het besluit op bezwaar van 29 september 2004 niet binnen de door het College in de besluiten van 16 april 2004 en 17 juni 2004 gestelde termijn het bedrag van € 4.284,91 heeft terugbetaald. Dit betekent dat hij in zoverre de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen.
Uit het vorenstaande volgt dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 5 februari 2003 tot en met 24 augustus 2003 over te gaan. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de aanwezigheid van schulden kan daaraan niet afdoen. Appellant had dit punt eerder aan de orde moeten stellen door bezwaar te maken tegen de besluiten van 18 maart 2003, 16 april 2004 en/of 17 juni 2004.
Voor de uitoefening van deze bevoegdheid heeft het College beleid vastgesteld. Het beleid houdt in dat het College altijd tot terugvordering overgaat, tenzij het terug te vorderen bedrag lager is dan € 113,-- op jaarbasis, er sprake is van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, of er sprake is van dringende redenen. Hierbij moet het gaan om uitzonderlijke omstandigheden waardoor de (verdere) terugvordering voor de belanghebbende of zijn gezin tot onaanvaardbare gevolgen leidt. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in dit geval van het beleid had moeten afwijken.
De aangevallen uitspraak komt gezien het vorenstaande voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.