ECLI:NL:CRVB:2007:BA2757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/610 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering herziening WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank een eerdere beslissing van het Uwv over de WAO-uitkering van appellant heeft vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. Appellant, die sinds 2001 lijdt aan geheugen- en concentratiestoornissen, heeft in 2002 een WAO-uitkering gekregen, maar het Uwv weigerde deze uitkering te herzien na een herbeoordeling in 2003. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant niet overschreden, maar bevestigde de rechtsgevolgen van de eerdere beslissing.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat het Uwv niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de functies die aan de WAO-schatting ten grondslag liggen, passend zijn voor hem, gezien zijn beperkingen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de geschiktheid van de functies. De Raad heeft daarbij de rapportages van de verzekeringsartsen in overweging genomen, die hebben vastgesteld dat de medische conditie van appellant niet is veranderd ten opzichte van eerdere beoordelingen. De Raad heeft ook de argumenten van appellant over de opleidings- en diploma-eisen beoordeeld en vastgesteld dat hij voldoet aan de gestelde eisen voor de functies die aan de schatting ten grondslag liggen.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze is aangevochten, moet worden bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/610 WAO en 05/611 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 januari 2005, 03/1648 en 03/2643 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is door mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. Y.P.J. Derksen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 23 november 2001 wegens geheugen- en concentratiestoornissen uitgevallen voor zijn werkzaamheden als revisiemonteur van motoren. Daarnaast werkte appellant op zaterdag als vrachtwagenchauffeur. Voor die werkzaamheden is hij op 6 januari 2003 uitgevallen.
Bij besluit van 6 december 2002 heeft het Uwv per einde van de wettelijke wachttijd, 11 december 2002, aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 juni 2003 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 juni 2003 heeft het Uwv geweigerd de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 6 januari 2003 te herzien.
Bij besluit van 24 september 2003 (bestreden besluit II) is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven, met beslissingen over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Het beroep tegen bestreden besluit II is ongegrond verklaard.
Met betrekking tot bestreden besluit I heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts
J.H.W. Bekker-Martens ten onrechte de reactie op het aan de klinisch psycholoog-psychotherapeut dr. F. Donker gedane verzoek om inlichtingen niet heeft afgewacht alvorens de beperkingen van appellant vast te stellen. Appellant acht dit een onzorgvuldige gang van zaken. Verder is appellant van mening dat de door hem ervaren beperkingen door de (bezwaar)verzekeringsartsen onvoldoende zijn erkend. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het Uwv in onvoldoende mate heeft gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ondanks een tweetal niet-matchende beoordelingspunten zijn belastbaarheid niet te boven gaan. Tot slot bestrijdt appellant de juistheid van de opvatting van het Uwv dat hij voldoet aan de opleidings- en diploma-eisen, welke worden gesteld in de hem voorgehouden functies.
Ten aanzien van bestreden besluit II meent appellant dat het Uwv ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn klachten per
6 januari 2003 niet zijn toegenomen en dat ten minste een urenbeperking had moeten worden aangenomen.
Bestreden besluit I
Met betrekking tot de grief dat bestreden besluit I onzorgvuldig is voorbereid overweegt de Raad als volgt. De verzekeringsarts J.H.W. Bekker-Martens heeft op 17 oktober 2002 inlichtingen ingewonnen bij de behandelend neuroloog F.H.M. Kornips en de klinisch psycholoog-psychotherapeut dr. F. Donker. Deze inlichtingen zijn bij brieven van respectievelijk 31 oktober 2002 en 5 december 2002 verstrekt. Op 25 november 2002 heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Daarop heeft zij een aantal beperkingen vastgelegd ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant. Aan de medische kaart van appellant valt te ontlenen dat de verzekeringsarts op 16 december 2002 heeft genoteerd dat er gezien de informatie van dr. F. Donker geen aanleiding is de FML aan te passen. Voorts blijkt uit de op 10 april 2003 door de bezwaarverzekeringsarts I.F.D. van den Bold opgestelde rapportage dat ook deze arts de beschikking had over de inlichtingen van de behandelaars van appellant. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat de voorbereiding van bestreden besluit I niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van zorgvuldigheid. De grief faalt dus.
Wat betreft de medische grondslag van bestreden besluit I kent de Raad evenals de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan de rapportage van de verzekeringsarts J.H.W. Bekker-Martens, gedateerd 14 oktober 2002, en de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts I.F.D. van den Bold, gedateerd 10 april 2003 en 9 juni 2004. De conclusies van deze artsen zijn gebaseerd op dossieronderzoek, de anamnese, onderzoek van appellant en het meewegen van informatie uit de behandelend sector. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het aldus aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel. De Raad is in dat kader van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in haar bovengenoemde rapportages uitvoerig is ingegaan op de brieven van 24 april 2002 en
31 oktober 2002 van de neuroloog F.H.M. Kornips, de brieven van 18 juni 2002, 5 december 2002 en 26 februari 2003 van de klinisch psycholoog-psychotherapeut dr. F. Donker en de rapportage van de neuropsycholoog drs. H.H.L.M. Kessels over het op 28 oktober 2003 bij appellant afgenomen neuropsychologisch onderzoek. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts afdoende gemotiveerd waarom zij geen aanleiding heeft gevonden om de beperkingen anders vast te stellen dan door de verzekeringsarts reeds is aangegeven. Ook deze grief slaagt derhalve niet.
De in hoger beroep naar voren gebrachte grief dat het Uwv nog steeds in onvoldoende mate heeft gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ondanks een tweetal zogenaamde niet-matchende beoordelingspunten de belastbaarheid van appellant niet overschrijden, slaagt evenmin. Zowel ter zitting bij de rechtbank als in het in hoger beroep bij de Raad ingediende verweerschrift is door het Uwv een toelichting gegeven op deze niet-matchende punten. De Raad acht deze motivering toereikend. Geheel in lijn met de rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd doch de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
Met betrekking tot de laatste grief over de opleidings- en diploma-eisen overweegt de Raad het volgende.
Appellant wordt naar de mening van het Uwv in staat geacht om de ten behoeve van de schatting gebruikte functies, te weten bij een arbeidspatroon van 38 uur: inpakker (delen) pluimveevlees (SBC-code 271091), poedercoater (SBC-code 262170) en haringinlegger (SBC-code 271070) en bij een arbeidspatroon van 30 uur: inpakker (delen) pluimveevlees (SBC-code 271091), inpakker (SBC-code 111190) en verpakkingsoperator (SBC-code 111175) te vervullen.
De Raad stelt met betrekking tot appellants opleiding en ervaring op grond van de gedingstukken vast dat appellant:
- lager onderwijs heeft gevolgd;
- gedurende 3 jaar de U.L.O.-avondschool heeft gevolgd, maar geen diploma heeft behaald;
- de eenjarige dagopleidingen kraanmachinist en automonteur heeft gevolgd en de daaraan verbonden diploma’s heeft gehaald;
- beschikt over het vakdiploma autobedrijf en het APK Keurmeestersdiploma voor personenauto’s.
Voorts heeft appellant gedurende 16 jaar als zelfstandig garagehouder gewerkt.
Dit aanmerking nemende is de Raad van oordeel dat appellant ruimschoots voldoet aan de in de arbeidsmogelijkhedenlijsten van 25 november 2002 en 6 mei 2003 gestelde eisen wat betreft opleiding(sniveau) en ervaring. De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies vragen slechts een opleiding op het niveau van basisonderwijs dan wel VBO-MAVO-niveau. Eisen met betrekking tot behaalde diploma’s worden niet gesteld. Evenmin is voor het kunnen vervullen van deze functies ervaring vereist. Tevens moet appellant in staat moet worden geacht de aan de functie van poedercoater verbonden opleiding industriële lakverwerking (op VBO-niveau) en een tweedaagse cursus milieucertificering te volgen. Door het Uwv is in de rapportage d.d. 6 mei 2003 van de bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters en in het verweerschrift in hoger beroep genoegzaam gemotiveerd dat het hierbij gaat om een praktijkgerichte opleiding en cursus, waarvan het niveau zeker niet hoger is dan het door appellant genoten opleidingsniveau. Appellant moet in staat worden geacht ondanks zijn cognitieve beperkingen een dergelijke cursus/opleiding te volgen. Derhalve slaagt ook deze grief niet.
Bestreden besluit II
Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellant ook al ten tijde van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per einde van de wachttijd zodanige beperkingen had dat een functie als chauffeur niet geschikt was te achten en dat ook overigens niet is gebleken van een toename van beperkingen.
De Raad is van oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van dit - op de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige gebaseerde - standpunt. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts T.L.M. Skrabanja op basis van dossierstudie, een uitvoerige anamnese en onderzoek van de psyche in zijn rapportage van 31 maart 2003 heeft geconcludeerd dat de medische conditie van appellant per 6 januari 2003 niet anders is dan in de FML van 25 november 2002 reeds is aangegeven. Deze conclusie is vervolgens bevestigd door de bezwaarverzekeringsarts I.F.D. van den Bold in haar rapportage van 3 september 2003. De klachten aan de hiel, in verband waarmee appellant een tweetal injecties heeft gekregen en een steunzool kreeg voorgeschreven, alsmede de ook door appellant genoemde rechterbeen- en rugklachten, waarvoor geen verklaring is gevonden en waarvoor hij ook niet behandeld wordt, zijn daarbij ook meegewogen.
In beroep heeft appellant, ter ondersteuning van zijn standpunt dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, een rapportage in het geding gebracht van het neuropsychologisch onderzoek dat op 28 oktober 2003 is uitgevoerd. Zoals de bezwaarverzekeringsarts I.F.D. van den Bold in haar rapportage van 9 juni 2004 reeds heeft gemotiveerd wordt in genoemde, over appellant opgemaakte, rapportage niet ingegaan op de vraag of sprake is van eventuele wijzigingen in de gezondheidstoestand van appellant tussen 11 december 2002 (einde wachttijd) en de datum in geding (6 januari 2003), zodat de Raad aan deze rapportage niet dat gewicht kan toekennen dat appellant daaraan kennelijk gehecht wil zien. De Raad heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat een in januari 2003 uitgevoerd testonderzoek heeft laten zien dat het cognitief functioneren van appellant juist was verbeterd.
Met betrekking tot de stelling dat een urenbeperking op haar plaats is, heeft de bezwaarverzekeringsarts I.F.D. van den Bold in haar rapportage van 31 maart 2005 geconcludeerd dat er op grond van de onderzoeksbevindingen geen enkele reden is om een urenbeperking aan te nemen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken geen grondslag bieden om deze bevindingen en conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen voor onjuist te houden.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) P.H. Broier.