05/211 WAZ
05/212 WAZ
05/3553 WAZ
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 3 december 2004, 03/493 en 04/325 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2007
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft het Uwv nog nadere stukken ingediend, waaronder een nieuw besluit op bezwaar van 3 mei 2005.
De gedingen zijn gevoegd behandeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2007, waar appellant niet is verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. W. Hoogendorp.
Appellant is onder meer vanwege vermoeidheidsklachten en (neiging tot) flauwvallen in januari 2001 uitgevallen voor zijn werk als medevennoot in een bedrijf dat zich bezig hield met import en bouw van metalen garageboxen en -deuren. Na afloop van de wettelijke wachttijd is hij met ingang van 21 januari 2002 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij het bestreden besluit van 24 april 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het hiertegen door appellant ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard (procedure 05/211WAZ).
De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het nieuwe besluit op bezwaar van 3 mei 2005, nu dit besluit in de plaats is getreden van het bestreden besluit van 24 april 2003 en hiermee niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen (procedure 05/3553 WAZ).
Voorts heeft het Uwv na een eerste jaarsherbeoordeling bij besluit van 17 juni 2003 de WAO-uitkering van appellant per 20 januari 2003 ongewijzigd vastgesteld.
Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij het bestreden besluit van 8 maart 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het hiertegen door appellant ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak eveneens ongegrond verklaard (procedure 05/212 WAZ).
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat hij noch op 21 januari 2002, noch op 20 januari 2003 in staat was om gedurende een volledige werkdag te werken.
De Raad overweegt hierover het volgende.
Met het besluit van 3 mei 2005 is de WAO-uitkering van appellant per 21 januari 2002 opnieuw vastgesteld, waarbij deze uitkering op grond van gecorrigeerde looncijfers alsnog is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellant heeft hierdoor geen belang meer bij een beoordeling van het besluit van 24 april 2003, aangezien zijn grieven bij de beoordeling van het besluit van 3 mei 2005 aan de orde kunnen komen. Het hoger beroep in de procedure 05/211 WAZ zal, nu ook overigens niet is gebleken van een nog resterend procesbelang, daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 3 mei 2005 overweegt de Raad dat de door de rechtbank benoemde deskundige cardioloog dr. P.J.L.M. Bernink in zijn rapport van 29 september 2004 de rechtbank desgevraagd heeft bericht dat de resultaten van zijn medisch onderzoek zich niet goed laten verenigen met een (uren)beperking voor het verrichten van arbeid op de data die in geding zijn. De wel door de verzekeringsarts van het Uwv vastgestelde medische beperkingen van appellant lijken hem op grond van zijn onderzoek bij benadering juist. De Raad stelt vast dat hiermee appellants stelling, dat hij in januari 2002 geen volledige werkdag kon werken, uit medisch oogpunt bezien door deze deskundige niet is onderschreven.
In vaste rechtspraak ligt besloten dat de Raad het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Hieruit volgt dat het beroep, dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 mei 2005, ongegrond moet worden verklaard.
Met betrekking tot het bestreden besluit van 8 maart 2004, betreffende de mate van arbeidsongeschiktheid per 20 januari 2003, geldt dat de deskundige Bernink de rechtbank met betrekking tot deze datum eveneens heeft gerapporteerd dat er door hem geen medische indicatie is gevonden voor het beperken van de werktijd. Ook ten aanzien van dit besluit heeft de Raad geen aanknopingspunten om de daaraan ten grondslag gelegde arbeidsmogelijkheden aan te merken als liggend buiten het bereik van appellant. Nu de vastgestelde arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45% op grond van de nadere arbeidskundige berekening - anders dan die van het besluit van 24 april 2003 - niet onjuist is gebleken, kan het besluit van 8 maart 2004 in rechte stand houden. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op dit besluit, dient te worden bevestigd.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv in de procedure 05/211 WAZ te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en € 83,60 voor het opvragen van medische informatie in beroep, alsmede op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.049,60. De kosten van € 43,- voor het opvragen van medische informatie in hoger beroep kunnen daarbij niet worden betrokken nu er geen gedingstukken zijn die daarop betrekking hebben.
De Centrale Raad van Beroep,
procedure 05/211 WAZ:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.049,60, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 133,- vergoedt.
procedure 05/3553 WAZ:
Verklaart het beroep, voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 3 mei 2005, ongegrond.
procedure 05/212 WAZ:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2007.