ECLI:NL:CRVB:2007:BA2397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/6215 ZW, 04/6216 en 04/6217 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante na auto-ongeval en de intrekking van de WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 oktober 2004. Appellante had nek-, schouder- en rugklachten als gevolg van een auto-ongeval in 1996 en ontving vanaf 1 september 2000 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Na een arbeidsovereenkomst van een jaar, die eindigde op 18 december 2001, heeft het Uwv op 22 april 2002 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Het bestreden besluit van het Uwv, dat de bezwaren van appellante ongegrond verklaarde, werd door de rechtbank ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig tot stand waren gekomen en inhoudelijk concludent waren. Appellante had een rapportage ingebracht van Instituut Psychosofia, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet als een medische rapportage kon worden aangemerkt. Ook een rapport van de revalidatiearts werd als onvoldoende specifiek beoordeeld. Het hoger beroep richtte zich op de medische grondslag van het bestreden besluit, waarbij appellante stelde dat zij meer beperkt was dan door de verzekeringsartsen werd aangenomen.

De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. De Raad concludeerde dat de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts Kleinjan, die stelde dat de uitval van appellante niet noodzakelijkerwijs duidde op een urenbeperking, adequaat waren. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees een proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd gedaan op 4 april 2007, na een zitting op 21 februari 2007, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat en het Uwv door een gemachtigde.

Uitspraak

04/6215 ZW, 04/6216 en 04/6217 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 oktober 2004, 03/725, 03/726 en 03/447 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2007.
Voor appellante is mr. De Jonge verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellante had nek-, schouder- en rugklachten ten gevolge van een auto-ongeval in 1996. Zij ontving vanaf 1 september 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Met ingang van 18 december 2000 is zij een arbeidsovereenkomst voor één jaar aangegaan als administratief medewerkster voor 37,5 uur per week. Op 13 februari 2001 heeft zij zich ziek gemeld. Het dienstverband is per 18 december 2001 beëindigd.
Bij besluit van 22 april 2002 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 18 december 2000 ingetrokken, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% bedraagt.
Bij besluit van 25 maart 2002 heeft het Uwv aan appellante met ingang van
18 december 2001 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd, omdat zij geschikt is voor de voor haar geldende arbeid.
Bij besluit van 4 april 2002 heeft het Uwv aan appellante met ingang van
12 februari 2002 een WAO-uitkering geweigerd, omdat zij niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Bij besluit van 15 mei 2003 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de tegen deze drie besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de rapportages van de verzekeringsarts H.M. van Beekum van 20 december 2001 en de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 11 november 2002, die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en inhoudelijk concludent zijn. Met betrekking tot de door appellante ingebrachte rapportage van Instituut Psychosofia heeft de rechtbank overwogen dat dit niet kan worden aangemerkt als een medische rapportage en niet op één lijn kan worden gesteld met de visie van een behandelend arts. Het door appellante ingebrachte rapport van de revalidatiearts J. van Dijk van 5 april 2000 zag naar het oordeel van de rechtbank op een eerdere periode dan hier in geding en was ook overigens onvoldoende specifiek om de rechtbank te doen twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen. Voorts is het de rechtbank niet kunnen blijken dat de verzekeringsartsen de opvatting van de revalidatiearts hebben miskend.
Het hoger beroep beperkt zich tot de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante heeft herhaald dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen, in het bijzonder omdat zij nog steeds een revalidatieprogramma volgt in verband met chronische nek- en rugklachten waarbij zij moet leren omgaan met de resterende pijnklachten.
De Raad kan het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen geheel onderschrijven en maakt dit oordeel en deze overwegingen tot de zijne. Hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Ter nadere onderbouwing verwijst de Raad nog naar de bevindingen van bezwaarverzekeringsarts Kleinjan in haar rapportage van 11 december 2006. In dat rapport heeft Kleinjan aangegeven dat het feit dat appellante in februari 2001 uitviel vanuit een functie voor 37,5 uur per week niet aantoont dat een urenbeperking noodzakelijk is, aangezien zij enkele maanden had aangetoond dit wel te kunnen en bij de uitval relatieproblemen met haar partner, die tevens haar werkgever was, een rol speelden. De bevinding van de revalidatiearts dat appellante beter moet leren omgaan met de resterende pijnklachten, duidt volgens Kleinjan op een gedragsaspect en is geen rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Met de door de primaire verzekeringsarts gestelde beperkingen in de belasting van de nekregio is naar het oordeel van Kleinjan adequaat rekening gehouden met de medische beperkingen voortvloeiend uit de onderliggende aandoening. De Raad ziet geen aanleiding om aan deze conclusies te twijfelen. De in hoger beroep overgelegde rapportage van Instituut Psychosofie leidt niet tot een ander oordeel.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.
JL