ECLI:NL:CRVB:2007:BA2351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4326 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en arbeidsongeschiktheid van betrokkene

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had op 7 juli 2004 geoordeeld dat het Uwv onterecht had geconcludeerd dat betrokkene, geboren in 1972 en werkzaam als wasserijmedewerkster, per 18 februari 2002 niet arbeidsongeschikt was in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Betrokkene was sinds 19 februari 2001 uitgevallen vanwege psychische klachten. Het Uwv had in april 2002 vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was, maar de rechtbank oordeelde dat de deskundige die door de rechtbank was ingeschakeld, had geconcludeerd dat betrokkene meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen.

In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de deskundige zijn conclusies niet had gemotiveerd en dat de rechtbank onvoldoende had gereageerd op de betwisting van het Uwv. De Raad heeft echter geoordeeld dat de deskundige zijn eerdere conclusies had gehandhaafd en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van zijn rapportage te twijfelen. De Raad heeft de argumenten van het Uwv verworpen en bevestigd dat er sprake was van ernstige depressieve klachten bij betrokkene, wat leidde tot extra arbeidsbeperkingen.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--. Tevens werd bepaald dat er griffierecht van € 428,-- moest worden geheven. De uitspraak is gedaan op 4 april 2007.

Uitspraak

04/4326 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
tegen de uitspraak van rechtbank Roermond van 7 juli 2004, 02/559 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2007. Namens het Uwv is A.J. van Loon verschenen. Namens betrokkene is mr. R.A. Severijn, kantoorgenoot van mr. Klinkert, verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene, geboren in 1972, was sinds 1991 werkzaam als wasserijmedewerkster toen zij op 19 februari 2001 in verband met psychische klachten uitviel voor haar werkzaamheden. Nadat zij in april 2002 was onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts, heeft een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene berekend. Geconcludeerd werd dat die arbeidsongeschiktheid per 18 februari 2002 minder dan 15% was om welke reden bij besluit van 12 april 2002 aan betrokkene geen uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd toegekend.
Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. In verband met dat bezwaar heeft een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts het dossier van betrokkene bestudeerd. Tevens is betrokkene uitgenodigd voor een hoorzitting, van welke uitnodiging betrokkene geen gebruik heeft gemaakt. Bij het thans bestreden besluit van
2 september 2002 heeft het Uwv het oorspronkelijk ingenomen standpunt gehandhaafd en is geconcludeerd dat voldoende rekening is gehouden met de gezondheidsklachten van betrokkene. Rekening houdend met de door haar ondervonden beperkingen konden volgens het Uwv voldoende functies worden vervuld waarmee het inkomensverlies minder dan 15% was, om welke reden betrokkene terecht niet aanmerking werd gebracht voor een WAO-uitkering.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. In het kader van dat beroep heeft de rechtbank psychiater F.W. van der Poel benoemd tot deskundige en deze verzocht een aantal vragen te beantwoorden. In zijn rapport van
16 september 2003 heeft deskundige die vragen beantwoord en onder meer geconcludeerd dat betrokkene ten tijde in geding meer beperkt was dan door het Uwv werd aangenomen. Dat leidde de deskundige tevens tot de conclusie dat betrokkene de haar voorgehouden werkzaamheden ten hoogste voor 50% kon vervullen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van die conclusies en heeft, gelet daarop, geoordeeld dat het Uwv zich op onjuiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene per 18 februari 2002 niet arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is. De rechtbank heeft derhalve het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en heeft beslissingen gegeven omtrent het griffierecht en proceskosten.
Het Uwv heeft in hoger beroep betoogd dat reeds in de fase van het beroep de conclusies van de deskundige gemotiveerd zijn betwist. Het Uwv wijst er daarbij op dat de deskundige daarop niet heeft wensen te reageren. Desondanks heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de psychiatrische rapportage of de zorgvuldigheid waarmee die tot stand is gekomen. In hoger beroep herhaalt het Uwv derhalve het standpunt dat de deskundige zijn oordeel heeft gebaseerd op de gewijzigde antidepressieve medicatie in de periode in geding. Naar de mening van het Uwv vormt die wijziging van de medicatie echter geen aanleiding om tot de conclusies te komen die de deskundige heeft getrokken.
Betrokkene heeft er in verweer op gewezen dat zij in de periode in geding in behandeling was en dat er in 2001 sprake was van een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken. Weliswaar waren die klachten na een jaar enigszins afgenomen, maar niet zodanig dat er sprake was van een milde depressie. Daarbij wijst betrokkene er op dat de klachten in wisselende mate bleven bestaan en dat in maart 2002 de behandelend psychiater concludeerde dat er sprake was van een depressief beeld met posttraumatische stressklachten.
De Raad heeft de door de rechtbank ingeschakelde deskundige verzocht om alsnog te reageren op de stellingen van het Uwv. Bij schrijven van 4 januari 2007 heeft de deskundige deze reactie gegeven. Hij heeft daarbij zijn eerdere conclusies gehandhaafd. Daarbij heeft hij er tevens op gewezen dat hij in zijn rapportage niet had gesteld dat er sprake was van een verslechtering vanwege de wijziging van de medicatie, maar van een nog steeds bestaand zodanig depressief beeld dat de behandelend psychiater de medicatie wijzigde.
Het Uwv heeft op 14 februari 2007 op het schrijven van de deskundige gereageerd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad overweegt allereerst dat de rechtbank, nadat het Uwv de conclusies van de deskundige gemotiveerd had betwist, er geen genoegen mee had moeten nemen dat die deskundige niet op de stellingen van het Uwv reageerde. De rechtbank heeft wat dat betreft onvoldoende indringend om een reactie verzocht. Nu in hoger beroep die reactie van de deskundige echter alsnog is geleverd, ziet de Raad geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank om die reden te vernietigen.
De Raad heeft voorts geen aanleiding om de conclusies van de deskundige niet te volgen. Uit diens rapportage blijkt dat hij kennis heeft genomen van de relevante stukken, waarbij zich onder meer een brief van de behandelend psychiater, het screeningsverslag en het behandelplan bevinden. De deskundige heeft een anamnese afgenomen en heeft blijkens zijn rapportage uitgebreid met betrokkene gesproken. Na de bespreking heeft de deskundige nog contact gehad met de instelling waarbij betrokkene in behandeling was. De deskundige heeft vervolgens op basis van zijn bevindingen een conclusie getrokken die daarmee in overeenstemming is. In navolging van de deskundige en anders dan het Uwv, begrijpt de Raad diens beschreven wijziging van de medicatie aldus dat daaruit niet meer werd geconcludeerd dan dat er ten tijde in geding nog steeds sprake was van vrij ernstige depressieve klachten. Op grond hiervan achtte de deskundige extra arbeidsbeperkingen als door hem vermeld aangewezen. De Raad ziet geen aanleiding om aan die conclusie te twijfelen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke kosten worden begroot op € 644,-- voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007.
(get.) Ch. van. Voorst.
(get.) A. van Netten.