[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2006, 05/488 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 maart 2007
Namens appellante heeft mr. drs. W. de Vries, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2007. Voor appellante is verschenen mr. drs. De Vries. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F. H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Hij heeft daarbij bepaald dat het onderzoek niet volledig is geweest. Vervolgens zijn nadere stukken opgevraagd. Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante en haar echtgenoot, [echtgenoot van appellante] (hierna ook: [echtgenoot van appellante]), ontvingen in aanvulling op inkomsten uit arbeid van [echtgenoot van appellante] een bijstandsuitkering naar de norm voor een gezin, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst, inhoudende dat aan [echtgenoot van appellante] een dwangbevel was betekend ter zake van onder meer vorderingen voor de OZB-eigenarenbelasting, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en haar echtgenoot verleende bijstandsuitkering. Dit onderzoek heeft geleid tot een rapport van 22 april 2004.
Op basis van de bevindingen en conclusies van dit rapport heeft het College bij besluit van 23 april 2004 besloten de bijstand met ingang van 1 juli 2001 in te trekken. Hierbij is overwogen dat appellante en haar echtgenoot over een inkomen beschikken dat minstens zo hoog is als hun bijstandsuitkering. Voorts is bij dit besluit aangekondigd dat zal worden nagegaan met ingang van welke datum geen recht meer op bijstand bestaat. Tegen dit besluit is door appellante en haar echtgenoot bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 19 augustus 2004 in verband met het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft, beslissende op het tegen het besluit van 19 augustus 2004 ingestelde beroep, bij uitspraak van 16 juni 2005 dit beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
Vervolgens heeft het College bij besluit van 7 juni 2004 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van appellante en haar echtgenoot herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2003 op de grond dat als gevolg van het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen ten onrechte of te veel bijstand is verstrekt. Het College heeft, voor zover hier van belang, hierbij overwogen dat [echtgenoot van appellante] sinds september 1996 gedurende 45 tot 48 uur per week als bedrijfsleider heeft gewerkt voor [werkgever] te Amsterdam (hierna: [werkgever]) en dat de werkelijke en de mogelijke inkomsten uit deze dienstbetrekking niet aan het College zijn gemeld. Tevens is besloten de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2003 gemaakte kosten van bijstand, tot een bedrag van € 73.963,42 terug te vorderen.
Bij besluit van 9 december 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2004 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij, voor zover in dit geding van belang, overwogen dat de werkzaamheden voor [werkgever] van een zodanige omvang zijn dat [echtgenoot van appellante] hiervoor een inkomen had kunnen verwerven ten minste gelijk aan de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Appellante heeft tegen het besluit van 9 december 2004 beroep ingesteld, welk beroep de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant het beroep uitdrukkelijk heeft beperkt tot de herziening (lees: intrekking) van de uitkering en dat in verband met het eerdere besluit van 23 april 2004 het beroep voorts slechts betrekking heeft op de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 2001.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat, als gevolg van het besluit van 23 april 2004 en de beperking van het beroep bij de rechtbank tot de intrekking van de uitkering, in hoger beroep slechts in geding kan zijn de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 2001. Ter zake van de rechten en verplichtingen van appellante gedurende de periode thans in geding zijn de bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw) van toepassing.
Uit de gedingstukken blijkt dat [echtgenoot van appellante] met ingang van 1 september 1996 voor de duur van zes maanden gedurende 20 uur per week in dienst is getreden als bedrijfsleider bij [werkgever] tegen een salaris van f 1.102,-- per maand. Op 16 september 1997 heeft [echtgenoot van appellante] aan het College gemeld dat hij met ingang van 1 maart 1997 minder uren is gaan werken. Hij heeft vervolgens op de inkomstenverklaringen aangegeven dat hij per maand een bedrag van f 450,-- aan salaris ontving. Het College heeft deze inkomsten maandelijks op de bijstandsuitkering in mindering gebracht. In het kader van het door de sociale recherche ingestelde onderzoek is (onder meer) [echtgenoot van appellante] gehoord. Blijkens het van dit verhoor opgemaakte proces-verbaal, dat door [echtgenoot van appellante] is ondertekend, heeft hij verklaard dat hij vanaf het begin van de oprichting van [werkgever] 45 tot 48 uur per week werkzaamheden heeft verricht waarvoor hij per maand het opgegeven netto bedrag van f 450,-- (later: € 204,20) ontving. [echtgenoot van appellante] had voorts een auto en een telefoon van de zaak. Verder erkende hij dat tegenover de door hem gewerkte uren een normaal salaris had moeten staan. Hij heeft daarbij aangegeven dat zijn salaris ongeveer € 1.300,-- tot € 1.400,-- netto per maand had moeten zijn. Hij is voor het bedrag van € 204,-- blijven werken omdat hij, in het geval hij het bedrijf in een aantal jaren groot zou kunnen maken, mede-eigenaar zou worden en een gedeelte van de aandelen zou krijgen. Omdat hij een uitkering ontving, kon hij op deze voorwaarden blijven doorwerken. Indien hij de uitkering niet zou hebben gekregen, dan had hij nooit voor dit geld kunnen blijven werken. De verklaring van [echtgenoot van appellante] ter zake van de feitelijke omvang van zijn werkzaamheden wordt blijkens het onderzoeksrapport ondersteund door de verklaring van twee getuigen.
Naar vaste rechtspraak van de Raad moet voor de toepassing van de Abw bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit werkelijk worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is onder meer ruimte, indien tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo’n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is. In dat verband zijn tevens van belang de artikelen 7 en 42 van de Abw, waaruit - in onderlinge samenhang bezien - kan worden afgeleid dat bij de vaststelling van het recht op bijstand, en meer in het bijzonder bij de beoordeling van de inkomenspositie van de belanghebbende, niet alleen het feitelijk ontvangen inkomen in beschouwing wordt genomen, maar ook het inkomen waarover deze redelijkerwijs kan beschikken. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 17 oktober 2000 (LJN AJ9698) en 17 april 2001 (LJN AJ9794).
Gelet op de omvang en aard van de werkzaamheden die [echtgenoot van appellante] ten tijde hier in geding voor [werkgever] verrichtte, is de Raad met het College van oordeel dat [echtgenoot van appellante] een inkomen had kunnen ontvangen ter hoogte van ten minste de bijstandsnorm die voor een gezin gold.
Vaststaat ook dat [echtgenoot van appellante] nimmer aan het College heeft gemeld dat hij gedurende 45 tot 48 uur per week werkzaamheden voor [werkgever] verrichtte. Het College ging overeenkomstig de eerder gedane mededeling van [echtgenoot van appellante] vanaf 1 maart 1997 uit van een dienstbetrekking met een omvang van 10 uur per week. Er is dan ook gehandeld in strijd met de (ook) op appellante rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw. Ook naar het oordeel van de Raad moet het appellante en haar echtgenoot redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het, hoewel op de inkomstenformulieren niet met zoveel woorden wordt gevraagd naar de feitelijke omvang van de dienstbetrekking, voor het kunnen vaststellen van (de omvang van ) het recht op bijstand van belang kan zijn indien in het aantal gewerkte uren een wijziging optreedt. De Raad wijst er in dit verband met de rechtbank op dat [echtgenoot van appellante] bij het College heeft gemeld dat hij met ingang van 1 maart 1997 minder is gaan werken.
Gelet op het vorenstaande was het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 2001 in te trekken. Het College hanteert bij de uitoefening van deze bevoegdheid de beleidsregel dat hij in het geval van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds overgaat tot intrekking of herziening van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand. Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84, van de Algemene wet bestuursrecht van de beleidsregel had moeten afwijken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2007.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.