de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2004, 03/1110,
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 30 maart 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en nadere rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. drs. J.L.J.M. van de Mortel, advocaat te Leidschendam, een verweerschrift en een nader verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.R.H. Barendrecht. Betrokkene is niet verschenen.
Betrokkene heeft zich na een verkeersongeval met ingang van 21 mei 2001 ziek gemeld voor zijn werk als teamleider distributiecentrum in verband met concentratiestoornissen en vermoeidheidsklachten. Na medisch onderzoek heeft de arts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin diverse arbeidsbeperkingen zijn opgenomen. De noodzaak voor deze arbeidsbeperkingen is in het geneeskundig verslag van 22 mei 2002 toegelicht. Deze toelichting houdt in dat ter beteugeling van de grenzeloosheid van betrokkene hij geen taken mag verrichten op zijn eigen niveau en alleen eenvoudig gestructureerd werk mag verrichten zonder leidinggevende, initiërende en creatieve taken.
Aan de hand van de FML heeft de arbeidsdeskundige onderzoek gedaan naar de resterende arbeidsmogelijkheden. De arbeidsdeskundige is van oordeel dat de in de FML aangegeven medische beperkingen betrokkene verhinderen zijn eigen arbeid te verrichten, maar niet in de weg staan aan het verrichten van arbeid in passende functies. Het loonverlies bedraagt minder dan 15%.
Appellant heeft deze bevindingen gevolgd in zijn besluit van 4 juli 2002 en heeft geweigerd om betrokkene na afloop van de wettelijke wachttijd per 21 mei 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Bij het in beroep bestreden besluit van 27 januari 2003 heeft appellant ondanks het bezwaar van betrokkene zijn besluit van 4 juli 2002 gehandhaafd.
De rechtbank heeft de beroepsgrond verworpen dat de voor betrokkene bestaande, uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen in de FML zijn onderschat. Niettemin heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, omdat, kort gezegd, appellant onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de belasting in de als geschikt aan betrokkene voorgehouden functies de belastbaarheid van betrokkene niet overtreft. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om, met inachtneming van de aangevallen uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het door betrokkene ingediende bezwaar, met bepalingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Appellant is nader van mening dat ten tijde van belang betrokkene geen uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen ondervond, zodat hij niet om die reden werd verhinderd om zijn eigen werk te verrichten. Daarbij baseert appellant zich op een tijdens het inleidende beroep, met toestemming van de rechtbank, vanwege appellant uitgevoerd nader verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De resultaten van dat onderzoek zijn vervat in een aan de rechtbank toegezonden rapport van 31 augustus 2004. Subsidiair is appellant van oordeel dat appellant in staat is tot het verrichten van gangbare arbeid in een vijftal functies. Vier van deze functies zijn andere dan de eerder aan betrokkene als geschikt voorgehouden functies. Ook hiermee zou een loonverlies van minder dan 15% resteren.
Het betoog van appellant in hoger beroep begrijpt de Raad aldus dat de rechtbank uit de haar bekende rapportage van 31 augustus 2004 zelf had kunnen én moeten afleiden dat betrokkene geschikt was voor zijn eigen werk en om die reden geen aanspraak heeft op WAO-uitkering, zodat de rechtbank voorbij had kunnen én moeten gaan aan de vraag of de geschiktheid van de geduide functies voldoende was toegelicht.
Betrokkene heeft bij wijze van verweer de verwerping van zijn medische beroepsgrond door de rechtbank bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Appellant heeft in het geding voor de rechtbank het bestreden besluit steeds verdedigd. Zoals overwogen, ligt aan het bestreden besluit ten grondslag dat betrokkene als gevolg van ziekte of gebrek ten tijde van belang niet in staat is tot het verrichten van zijn eigen werk. Deze zienswijze wordt door het in hoger beroep ingenomen standpunt uitgesloten. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank uit de (enkele) inzending van het rapport van 31 augustus 2004 niet hoeven te begrijpen dat appellant het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende standpunt had ingewisseld voor het in hoger beroep bepleite standpunt. Appellant heeft ook niet aan de rechtbank gevraagd om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Voor de volledigheid voegt de Raad daaraan toe dat het niet de taak of de bevoegdheid van de bestuursrechter is om ambtshalve een onjuiste grondslag van een in beroep bestreden besluit aan te vullen of te verbeteren. Artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ziet, naar de Raad vaker tot uitdrukking heeft gebracht, op de aanvulling van de beroepsgronden en niet op de gronden die aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd.
Naar het oordeel van de Raad vormt, anders dan appellant in hoger beroep heeft bepleit, het ruim twee jaar na de in geding zijnde datum opgestelde rapport van 31 augustus 2004 onvoldoende overtuigende basis om in weerwil van het gemotiveerde, door de bezwaarverzekeringsarts toen onderschreven geneeskundige verslag van 22 mei 2002 aan te nemen dat betrokkene ten tijde van belang door ziekte of gebrek geen beperkingen ondervond.
Appellant heeft zelf de medische grondslag van het bestreden besluit in discussie gebracht. Daarmee kan geen twijfel bestaan dat betrokkene met zijn verweerschrift is gebleven binnen de grenzen van de omvang van het geding in hoger beroep.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de voor betrokkene ten tijde van belang geldende, uit ziekte voortvloeiende arbeidsbeperkingen in de FML niet zijn onderschat. Bij het vaststellen van die beperkingen is in voldoende mate rekening gehouden met de beperkingen die naar objectieve medische maatstaven kunnen worden onderkend. De van de behandelende artsen en psychologen afkomstige informatie werpt geen ander licht op de gezondheidstoestand van betrokkene.
Appellant heeft ter zitting erkend dat (ook nu) onvoldoende is toegelicht dat de belasting in de als geschikt aan betrokkene voorgehouden functies de belastbaarheid van betrokkene niet overtreft, zodat de Raad het oordeel van de rechtbank kan onderschrijven dat het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12 van de Awb, een voldoende draagkrachtige motivering mist.
De aangevallen uitspraak ligt daarmee voor bevestiging gereed.
Appellant zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van betrokkene wegens de hem verleende rechtsbijstand begroot op € 322,-.
Tevens zal van appellant een recht worden geheven van € 428,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene.
Bepaalt dat van appellant een recht wordt geheven van € 428,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2007.