04/5876 WAO en 04/5877 WAO (Rectificatie)
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 oktober 2004, 03/1762 en 04/785 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen [werknemer], wonende te [woonplaats] (hierna: werknemer).
Datum uitspraak: 9 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de werknemer te kennen gegeven wel als partij aan het geding in hoger beroep deel te willen nemen, maar geen toestemming te geven om zijn medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.
Namens de werknemer heeft mr. drs. H. Aydemir, advocaat te Utrecht, een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 15 december 2006, waar partijen, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen.
Bij besluit van 11 september 2003 is de werknemer met ingang van 14 juli 2003 een voorschot ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend.
Hiertegen is namens appellante bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 december 2003 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Hangende het door appellante bij de rechtbank tegen het besluit van 9 december 2003 ingestelde beroep heeft het Uwv bij besluit van 28 januari 2004 met ingang van 14 juli 2003 aan de werknemer een WAO-uitkering toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en de verstrekking van het voorschot met ingang van 1 februari 2004 beëindigd.
Ook tegen dit besluit is namens appellante bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 mei 2004 (bestreden besluit II) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard vanwege - kort samengevat - het ontbreken van procesbelang.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, met beslissingen over de vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht en de proceskosten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv bij de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 14 juli 2002 in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld zich niet te kunnen verenigen met de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit I. Bij het nemen van de primaire beslissing om de werknemer per 14 juli 2003 voorschotten op de WAO-uitkering te verstrekken heeft het Uwv een rechtens bindend standpunt ingenomen over het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Indien appellante geen bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit tot voorschotverlening en het daarin vervatte standpunt over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, had het Uwv dat aan appellante kunnen tegenwerpen in de procedure over het besluit van
28 januari 2004 en het bestreden besluit II. Ten onrechte heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen.
Appellante kan zich evenmin verenigen met de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit II. Volgens appellante heeft de rechtbank (impliciet) overwogen dat een cocaïneverslaving of het enkele feit dat er sprake is van relatieproblemen, een ziekte en/of gebrek oplevert in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetgeving. Ten onrechte heeft de rechtbank het primair door appellante ingenomen standpunt, dat bij de werknemer geen sprake was van een ziekte en/of gebrek onbesproken gelaten. Datzelfde geldt voor de subsidiaire stelling, dat indien er al sprake was van ongeschiktheid in de zin van de WAO, deze arbeidsongeschiktheid pas op een later tijdstip kon leiden tot het verstrekken van een WAO-uitkering aan de werknemer.
De Raad overweegt het volgende.
De beoordeling van de aangevallen uitspraak met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit I
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I met het oogmerk geen (of minder) premie ingevolge de Pemba-regelgeving verschuldigd te zijn. Dit doel kon appellante echter ten tijde van de aangevallen uitspraak niet meer bereiken met een vernietiging van het besluit tot voorschotverlening. Bij besluit van 28 januari 2004 was immers aan de werknemer met ingang van 14 juli 2003 een WAO-uitkering toegekend. Ook op grond van dit besluit is appellante premie ingevolge de Pemba-regelgeving verschuldigd. Bij de vernietiging van bestreden besluit I heeft appellante dan ook geen procesbelang meer. De Raad voegt daar nog aan toe dat tegen bestreden besluit II ook rechtsmiddelen zijn aangewend en dat alle in hoger beroep geformuleerde grieven van appellante tegen bestreden besluit I – welke grieven zien op het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid - bij dat besluit aan de orde kunnen komen.
Het hoger beroep van appellante slaagt mitsdien niet.
Omdat het procesbelang van appellante eerst hangende het beroep is verdwenen, acht de Raad termen aanwezig voor toekenning van een proceskostenvergoeding in beroep.
De beoordeling van de aangevallen uitspraak met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit II
Naar het oordeel van de Raad missen de tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak naar voren gebrachte grieven feitelijke grondslag. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat het Uwv bij de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werknemer in strijd heeft gehandeld met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat bestreden besluit II reeds om deze reden voor vernietiging in aanmerking komt, zodat zij niet meer is toegekomen aan een beoordeling van de overige geschilpunten. Anders dan appellante kennelijk meent, kan hieruit juist niet de conclusie worden getrokken dat de rechtbank reeds een oordeel heeft gegeven over de namens appellante tegen het bestreden besluit aangevoerde kwesties.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd behoudens wat betreft de proceskostenveroordeling.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,= voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Tenslotte stelt de Raad vast dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht door het Uwv dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak behoudens wat betreft de proceskostenveroordeling;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag van € 966,= en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,=, in totaal derhalve € 1288,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 409,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2007.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.