[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 juli 2004, 03/1260 (hierna: aangevallen uitspraak),
de naamloze vennootschap VGZ Zorgverzekeraar N.V., als rechtsopvolgster van de Stichting Ziekenfonds VGZ, gevestigd te Eindhoven (hierna: VGZ)
Datum uitspraak: 21 maart 2007
Namens appellante heeft mr. Y. Reichardt, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
VGZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 7 februari 2007, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De chirurg dr. J.J. Jakimowicz, verbonden aan het Catharina-ziekenhuis in Eindhoven, heeft VGZ namens appellante bij brief van 8 maart 2002 om vergoeding van een tandheelkundige behandeling verzocht. Daarbij is aangegeven dat appellante wegens postoperatieve complicaties een langdurige IC-behandeling heeft ondergaan en dat kan worden uitgesloten dat daarbij enige schade aan het gebit is ontstaan.
VGZ heeft die aanvraag bij besluit van 28 maart 2002 afgewezen.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Het College voor Zorgverzekeringen (CvZ) heeft VGZ op 28 februari 2003 van advies gediend.
VGZ heeft het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2002 bij besluit van 12 maart 2003 onge-grond verklaard. VGZ stelt zich op het standpunt dat de door appellante verzochte vergoeding betrekking heeft op bijzondere tandheelkunde en dat niet is voldaan aan de in artikel 8 van de Regeling tandheelkundige hulp ziekenfondsverzekering (de Regeling) gestelde voorwaarden. VGZ stelt zich achter het advies van zijn adviserend tandheelkundige dat bij appellante geen sprake is van een afwijking of gebitssituatie als in dat artikel bedoeld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 maart 2003 ongegrond verklaard.
Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat de tandartskosten wel vergoed moeten worden omdat zij door langdurige medische behandelingen en ziekenhuisopnames niet in staat geweest is om een tandarts te bezoeken. In verband met een slechte postoperatieve wondgenezing kon zij niet door een tandarts behandeld worden. Door te vergevorderde cariës heeft de tandarts een kies moeten trekken die, in geval van eerdere behandeling, behouden had kunnen blijven en alsdan had kunnen dienen als pijler voor een te plaatsen brugprothese. Nu plaatsing van een brug niet meer mogelijk was, resteerde slechts de mogelijkheid om implantaten aan te brengen.
VGZ heeft gepersisteerd bij zijn in het besluit van 12 maart 2003 neergelegde standpunt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vastgesteld moet worden dat tussen partijen in geschil is of appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Ziekenfondsswet (Zfw) aanspraak heeft op (vergoeding van) een tandheelkun-dige behandeling bestaande uit het aanbrengen van kronen en implantaten.
In artikel 8 van de op de Zfw gebaseerde Regeling is bepaald dat een verzekerde met een niet-tandheelkundige lichamelijke of geestelijke aandoening aanspraak heeft op andere tandheelkundige hulp dan de hulp, bedoeld in artikel 4 dan wel 6, indien hij zonder die hulp geen tandheelkundige functie kan behouden of verwerven gelijkwaardig aan die welke hij zou hebben gehad als de aandoening zich niet had voorgedaan.
In artikel 8, derde lid, van de Regeling is bepaald dat de verzekerde eveneens aanspraak heeft op andere tandheelkundige hulp dan de hulp, bedoeld in artikel 4 dan wel 6, indien een medische behandeling zonder die hulp aantoonbaar onvoldoende resultaat zal hebben en hij zonder die andere hulp geen tandheelkundige functie kan behouden of verwerven gelijkwaardig aan die welke hij zou hebben gehad als de aandoening zich niet had voorgedaan.
De Raad is op grond van de voorhanden gegevens tot het oordeel gekomen dat appellante niet vol-doet aan de in artikel 8, tweede en derde lid, bedoelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor tandheelkundige hulp. Niet alleen bevatten deze gegevens onvoldoende onderbouwing voor de stelling van appellante dat zij tengevolge van de door haar ondergane medische behandelingen niet in staat was om door een tandarts behandeld te worden, maar ook bieden deze gegevens on-voldoende aanknopingspunt voor het door appellante gestelde causale verband tussen de gebitssituatie van appellante en het gestelde niet eerder hebben kunnen consulteren van een tandarts. De Raad wijst in dit verband op de bevindingen van de adviserend tandarts van VGZ en op de infor-matie van de chirurg dr. Jakimowicz en de tandarts H. Kuit.
Hieruit vloeit voort dat de aanvraag terecht is afgewezen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007.