[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 januari 2006, 04/4913 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 maart 2007
Namens appellant heeft mr. M. Braat, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 februari 2007, waar appellant is verschenen bijgestaan door mr. J.L.A. Helmer, kantoorgenoot van mr. Braat. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish-Willeboordse, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage gerezen vermoeden dat appellant niet daadwerkelijk op het door hem opgegeven adres woonde, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 februari 2004.
Bij besluit van 13 februari 2004 (hierna: besluit 1) heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2004 beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 24 februari 2004 (hierna: besluit 2) heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 21 november 2002 tot en met 31 januari 2004 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 13.884,84.
Vervolgens is bij besluit van 8 juli 2004 (hierna: besluit 3) aan appellant een boete opgelegd van € 1.419,--.
Bij besluit van 11 oktober 2004 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Het College heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) neergelegde inlichtingenverplichting onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn woonsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Appellant heeft tegen het besluit van 11 oktober 2004 beroep ingesteld.
Bij nader besluit van 21 juni 2005 heeft het College, onder verwijzing naar artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR), het bezwaar tegen besluit 3 alsnog gegrond verklaard en het bedrag van de opgelegde boete verlaagd tot € 221,99.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep mede gericht geacht tegen het besluit van 21 juni 2005.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekkingen
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellant ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats]. De Raad heeft daarbij van belang geacht de bevindingen van het op 14 januari 2004 op het adres van appellant afgelegde huisbezoek. Daarbij bleek dat de gaskachel niet was aangesloten, evenals de verlichting, dat er geen levensmiddelen of kledingstukken aanwezig waren en dat de badkamer niet in gebruik was. Voorts is er post aangetroffen die niet op naam van appellant stond. Uit het onderzoek is verder gebleken dat het energie- en waterverbruik vanaf 21 november 2002 dermate laag is dat een verblijf van appellant in de betreffende woning in elk geval vanaf die datum niet aannemelijk is. Niet is aangetoond dat de verstrekte gegevens van Eneco en het Waterleidingbedrijf niet juist zouden zijn. Voorts heeft op 18 november 2003 een buurman verklaard dat appellant zelden thuis is en dat diens zoon een tijdje in de woning heeft gewoond.
De naderhand door appellant overgelegde verklaringen van enkele bewoners van de [adres] brengen de Raad niet tot een ander oordeel aangezien daaruit onvoldoende blijkt dat appellant ten tijde van belang wel feitelijk woonachtig was op het adres [adres]. De overgelegde huurovereenkomst doet daar evenmin aan af.
Hetgeen overigens ter zitting nog is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Door onjuiste informatie te verschaffen over zijn werkelijke woonadres heeft appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier in geding aanspraak had op een uitkering ingevolge de Abw.
Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellant over de periode van 21 november 2002 tot en met 31 januari 2004 en met ingang van 1 februari 2004 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de hiervoor genoemde periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Uit het Beleid terug- en invordering zoals neergelegd in het Werkboek WWB van de gemeente ’s-Gravenhage blijkt dat het College in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat en van invordering om administratieve redenen slechts afziet indien dit bedrag lager is dan € 113,--. Voorts kan in individuele gevallen van terugvordering worden afgezien in geval van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het College heeft met zijn besluit tot terugvordering overeenkomstig dit beleid ten aanzien van appellant gehandeld. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die het College aanleiding hadden behoren te geven om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in zijn geval van dit beleid af te wijken.
De boete
Hiervoor is vastgesteld dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt en dat het College daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Gelet hierop was het College gehouden appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
De op 1 januari 2005 in werking getreden Maatregelenverordening WWB voorziet voor de onderhavige gedraging van appellant in een verlaging van de bijstand met een bedrag van € 221,99. Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR heeft het College de opgelegde boete in zijn besluit van 21 juni 2005 dan ook terecht verlaagd tot dat bedrag.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin appellant verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2007.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.