ECLI:NL:CRVB:2007:BA1875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2219 WWB + 06-2220 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig op opgegeven adres

In deze zaak gaat het om de beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die vanaf 2 februari 2002 een bijstandsuitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek heeft op 24 september 2004 besloten de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2004 te beëindigen, en op 5 november 2004 de bijstand over de periode van 2 februari 2002 tot 1 juni 2004 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 17.100,99. Dit besluit volgde op een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, dat was ingesteld naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante niet op het opgegeven adres woonde.

Appellante heeft tegen de besluiten bezwaar gemaakt, maar het Dagelijks Bestuur verklaarde het bezwaar tegen de blokkering van de bijstand niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen de beëindiging van de bijstand ongegrond. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het beroep tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante niet hoofdzakelijk op het opgegeven adres verbleef, wat haar inlichtingenverplichting schond. De Raad oordeelde dat het Dagelijks Bestuur bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid van volledige terugvordering rechtvaardigden.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/2219 WWB
06/2220 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 februari 2006, 05/4873 en 05/4776 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 27 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. Terleth-Gerretse, advocaat te Lisse, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Terleth-Gerretse. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Houtsma, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (hierna: ISDB).
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 2 februari 2002 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een bij de ISDB binnengekomen anonieme tip dat appellante al geruime tijd niet meer woont in haar woning aan [het adres] te [woonplaats] en op een ander adres in die gemeente samenwoont met een ander, heeft de Sociale Recherche Duin- en Bollenstreek in opdracht van de ISDB een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is een huisbezoek afgelegd op het adres van appellante, zijn inlichtingen ingewonnen bij de leveranciers van energie en water op dat adres, en zijn appellante en twee getuigen gehoord. Hangende het onderzoek heeft het Dagelijks Bestuur appellante bij brief van 18 juni 2004 meegedeeld dat haar uitkering met ingang van 1 juni 2004 is geblokkeerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport 28 juni 2004. Bij brief van 11 augustus 2004 heeft de sociale recherche nader gerapporteerd.
Op basis van het resultaat van het onderzoek heeft het Dagelijks Bestuur bij besluit van 24 september 2004 de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2004 beëindigd. Voorts heeft het Dagelijks Bestuur bij besluit van 5 november 2004 de bijstand van appellante over de periode van 2 februari 2002 tot 1 juni 2004 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van
€ 17.100,99.
Bij besluit van 17 mei 2005 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen de blokkering van de bijstand niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2004 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 5 november 2004 gegrond verklaard in die zin dat de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken en de kosten van bijstand worden teruggevorderd wordt gewijzigd in de periode van 13 maart 2003 tot 1 juni 2004. Het bedrag van de terugvordering is nader vastgesteld op € 8.394,92. Aan dit besluit, voor zover dat ziet op de intrekking en de terugvordering, heeft het Dagelijks Bestuur ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 13 maart 2003 tot 1 juni 2004 en vanaf die datum niet (hoofdzakelijk) heeft verbleven op het door haar aan de ISDB opgegeven adres. Daarmee heeft zij volgens het Dagelijks Bestuur haar inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 mei 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142, overweegt de Raad dat het besluit van 24 september 2004 tot beëindiging van de bijstand per 1 juni 2004 dient te worden aangemerkt als een intrekking met ingang van die datum, en dat de door de Raad te beoordelen periode in een dergelijk geval loopt tot en met de datum van dat besluit. Mede gelet op de intrekking van de bijstand over de aan 1 juni 2004 voorafgaande periode, dient de Raad in dit geval te beoordelen de periode van 13 maart 2003 tot en met 24 september 2004.
De vraag waar iemand woont is van essentieel belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. De belanghebbende dient daarover tijdig juiste en volledige inlichtingen aan het bijstandverlenend bestuursorgaan te verstrekken.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat er een toereikende grondslag is voor het standpunt van het Dagelijks Bestuur dat appellante gedurende de hier in geding zijnde periode, in tegenstelling tot wat zij aan de ISDB heeft opgegeven, niet hoofdzakelijk heeft verbleven op [ het adres] te [woonplaats]. Daarbij kent de Raad in de eerste plaats betekenis toe aan datgene wat appellante op 7 juni 2004 tegenover de sociale recherche heeft verklaard. De Raad verwijst kortheidshalve naar de aangevallen uitspraak, waarin de belangrijkste elementen van deze verklaring zijn weergegeven. Voorts hebben twee getuigen in maart en april 2004 verklaard dat appellante op het opgegeven adres al enkele jaren niet meer woont. Appellante heeft de waarde van deze getuigenverklaringen betwist, maar de Raad gaat daaraan voorbij. De verklaringen zijn afkomstig van in de directe nabijheid van de woning van appellante wonende personen, voldoende specifiek en gedetailleerd over het woonverblijf van appellante, en bovendien goed verenigbaar met de verklaring die appellante zelf heeft afgelegd. Verder neemt de Raad in aanmerking het extreem lage verbruik van water in de woning van appellante. Over de periode van 13 maart 2003 tot 7 juni 2004 is sprake van een waterverbruik van 8m3. Op grond van dat gegeven kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat appellante toen in deze woning haar hoofdverblijf heeft gehad.
De in hoger beroep door appellante overgelegde verklaringen brengen de Raad niet tot een ander oordeel. Uit deze verklaringen kan weliswaar worden afgeleid dat appellante ook wel in haar woning was en daar anderen ontving, maar de verklaringen bevatten tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende specifieke informatie voor de beantwoording van de vraag of appellante gedurende de hier in geding zijnde periode daadwerkelijk haar hoofdverblijf in die woning had. Overigens valt de inhoud van deze verklaringen niet goed te rijmen met het hiervoor vastgestelde extreem lage waterverbruik in deze woning in de periode vanaf 13 maart 2003.
De Raad komt dan ook evenals het Dagelijks Bestuur en de rechtbank tot de conclusie dat appellante aan het Dagelijks Bestuur niet de juiste inlichtingen over haar woonsituatie heeft verstrekt. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht van appellante op bijstand over de in geding zijnde periode niet worden vastgesteld. In dit verband overweegt de Raad nog dat, anders dan appellante heeft gesteld, het niet aan het Dagelijks Bestuur was om, nadat het had vastgesteld dat appellante niet heeft verbleven op het opgegeven woonadres, vervolgens vast te stellen waar appellante tijdens deze periode wel heeft verbleven.
Uit het voorgaande volgt dat het Dagelijks Bestuur bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode van 13 maart 2003 tot 1 juni 2004 en met ingang van 1 juni 2004. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur in dit geval niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Daarmee is tevens gegeven dat over de periode van 13 maart 2003 tot 1 juni 2004 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het Dagelijks Bestuur bevoegd was tot terugvordering van de over die periode ten onrechte aan appellante verleende bijstand. Ter zitting is van de zijde van het Dagelijks Bestuur meegedeeld dat het Dagelijks Bestuur het beleid voert dat in het geval ten onrechte bijstand is verleend steeds tot volledige terugvordering wordt overgegaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden bij de betrokkene. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de terugvordering van bijstand die het gevolg is van een intrekkingsbesluit op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het Dagelijks Bestuur heeft in overeenstemming met zijn beleid tot - volledige - terugvordering besloten. De Raad ziet in de door appellante aangevoerde medische omstandigheden geen grond voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Nu de intrekking over de gehele in geding zijnde periode stand kan houden, behoeft de blokkering van de uitkering per 1 juni 2004 - welke datum binnen deze periode valt - geen bespreking meer.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
JK/1332007