[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Veenendaal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 januari 2006, 05/132 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân, gevestigd te Bolsward (hierna: Dagelijks Bestuur).
Datum uitspraak: 20 maart 2007
Met ingang van 1 januari 2005 oefent het Dagelijks Bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van onder andere de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) en de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) uit die tot die datum werden uitgeoefend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lemsterland. In deze uitspraak wordt onder het Dagelijks Bestuur tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lemsterland.
Namens appellanten heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2007. Appellante is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Hulzinga, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân.
Appellanten ontvingen in de gemeente Lemsterland gedurende de periodes van 1 januari 2002 tot en met 31 mei 2002 en van 26 juli 2002 tot 1 maart 2003 bijstand ingevolge de Abw naar de norm voor gehuwden. In de tussenliggende periode heeft appellante als alleenstaande ouder bijstand ontvangen, alsmede bijzondere bijstand voor reiskosten.
In verband met het vermoeden dat appellanten gedurende deze uitkeringsperiodes inkomsten uit een eigen bedrijf hebben ontvangen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is bij diverse instanties (waaronder de Kamer van Koophandel) om inlichtingen verzocht en zijn appellanten alsmede diverse getuigen gehoord.
De onderzoeksresultaten zijn voor het Dagelijks Bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 22 juli 2004 de (algemene en bijzondere) bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot 1 maart 2003 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.065,17 van appellanten (mede) terug te vorderen. Daarbij is appellant niet verantwoordelijk gesteld voor terugbetaling van de in de periode van 1 juni 2002 tot en met 25 juli 2002 gemaakte kosten van bijstand. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten geen recht hadden op bijstand, omdat zij zonder daarvan aan het Dagelijks Bestuur melding te hebben gemaakt, onderneming(en) op naam hadden staan, handelden in onroerende zaken en naar loon te waarderen arbeid verrichtten.
Bij besluit van 20 januari 2005 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2004 gegrond verklaard, dat besluit herzien in die zin, dat de bijstand wordt ingetrokken over de periodes van 1 januari 2002 tot 1 april 2002 en van 25 november 2002 tot 1 maart 2003, en aangekondigd dat over de hoogte van het terug te vorderen bedrag een nieuw besluit wordt genomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 januari 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking over de periode van 1 januari 2002 tot 1 april 2002
Uit de besluitvorming leidt de Raad af dat het Dagelijks Bestuur zich op het standpunt stelt dat appellanten over de periode van 1 januari 2002 tot 1 april 2002 geen recht hadden op bijstand, omdat appellant in deze periode de werkzaamheden die hij voordien als zelfstandige verrichtte in het bedrijf [naam bedrijf 1] na het persoonlijk faillissement van appellant op 12 december 2001 heeft voortgezet als managing director van het door [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) onder de naam [naam bedrijf 2] voortgezette bedrijf.
Appellanten hebben hier tegen ingebracht dat appellant ingaande 2 januari 2002 voor de duur van drie maanden stage heeft gelopen op het kantoor van [betrokkene], waarvoor hij geen vergoeding heeft gekregen.
Naar vaste rechtspraak van de Raad moet bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit werkelijk worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is onder meer ruimte, indien tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo’n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is. In dat verband zijn tevens van belang de artikelen 7 en 42 van de Abw, waaruit - in onderlinge samenhang bezien - kan worden afgeleid dat bij de vaststelling van het recht op bijstand niet alleen het feitelijk ontvangen inkomen in beschouwing wordt genomen, maar ook het inkomen waarover men redelijkerwijs kan beschikken.
Met het Dagelijks Bestuur is de Raad van oordeel dat op grond van de verklaringen die appellanten, [betrokkene] en [getuige] hebben afgelegd moet worden geconcludeerd dat de werkzaamheden die appellant in de periode van 1 januari 2002 tot 1 april 2002 heeft verricht de voor een stagiaire gebruikelijke werkzaamheden te boven gingen, nu appellant zijn voordien verrichte werkzaamheden als makelaar feitelijk heeft voortgezet. Het betreft op geld waardeerbare arbeid waarvoor appellant een inkomen ter hoogte van tenminste het wettelijk minimumloon had kunnen bedingen, zodat hij niet verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden.
Door via het rechtmatigheidsonderzoeksformulier over de maand maart 2002 slechts melding te maken van de stageovereenkomst, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan over de periode van 1 januari 2002 tot 1 april 2002 ten onrechte bijstand is verstrekt.
Hieruit vloeit voort dat het Dagelijks Bestuur op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellanten over deze periode in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken.
De intrekking over de periode van 25 november 2002 tot 1 maart 2003
Ten aanzien van de periode van 25 november 2002 tot 1 maart 2003 heeft het Dagelijks Bestuur zich op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld, nu zij in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen mededeling hebben gedaan van de aankoop door appellante van de besloten vennootschap [naam bedrijf 3], handelend onder de naam [handelsnaam bedrijf 3], (hierna: [bedrijf 3]), op 15 november 2002.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij weliswaar niet de aankoop van de (lege) BV hebben gemeld, maar dat zij wel op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren van oktober 2002, december 2002 en februari 2003 hebben aangegeven te willen starten met een bedrijf in bierregulatoren. Appellante heeft gesteld dat zij tot 5 maart 2003 geen enkele activiteit met [bedrijf 3] heeft uitgevoerd.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat appellante sinds 15 november 2002 als enig aandeelhouder van [bedrijf 3] bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven, dat voor dit bedrijf kantoorruimte is gehuurd waarin twee telefoons zijn geplaatst, en dat appellanten een Mercedes hebben geleased waarmee zij, zoals ter zitting van de Raad is gebleken, ten tijde hier van belang potentiële klanten bezochten. Naar het oordeel van de Raad betreft het onmiskenbaar activiteiten die voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang waren. Nu appellanten het Dagelijks Bestuur niet van deze activiteiten op de hoogte hebben gesteld en ook nadien geen duidelijkheid hebben verstrekt over de omvang daarvan, is sprake van schending van de inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellanten recht hadden op bijstand over de periode van 25 november 2002 tot 1 maart 2003, hetgeen volgens vaste jurisprudentie van de Raad een grond voor intrekking van bijstand oplevert.
Met het Dagelijks Bestuur en de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het Dagelijks Bestuur ook over deze periode bevoegd was om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Ten aanzien van de terugvordering overweegt de Raad het volgende.
Gelet op artikel 60, eerste lid, van de WWB moet (onder meer) het terug te vorderen bedrag worden beschouwd als een essentieel onderdeel van een terugvorderingsbesluit.
Het Dagelijks Bestuur heeft het besluit van 22 juli 2004 gedeeltelijk herroepen, maar daarvoor niet een volledig nieuw besluit in de plaats gesteld. De aankondiging in het besluit op bezwaar van 20 januari 2005, dat over de hoogte van de terug te vorderen bijstand een nieuw besluit zal worden genomen, leidt er toe dat in getrapte vorm op het bezwaar wordt beslist. Dit is in strijd met de in artikel 7:11, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verplichtingen tot volledige heroverweging van het bezwaar en tot het voor zover nodig nemen van een nieuw besluit.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 20 januari 2005, voor zover daarbij niet is beslist over hetgeen teruggevorderd wordt, wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb vernietigen. De Raad zal het Dagelijks Bestuur opdragen om ten aanzien van de terugvordering een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 januari 2005, voor zover in dat besluit niet is beslist over hetgeen wordt teruggevorderd;
Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân;
Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2007.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.