ECLI:NL:CRVB:2007:BA1778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2639 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van geschiktheid voor geselecteerde functies in het kader van WAO-schatting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 1985 arbeidsongeschikt is, ontving een uitkering op basis van de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkering werd echter per 24 juli 2003 ingetrokken. Appellant meldde zich op 9 februari 2004 ziek en het Uwv besloot op 12 mei 2004 dat hij per 10 mei 2004 geen recht meer had op een Ziektewet (ZW) uitkering, omdat hij geschikt werd geacht voor verschillende functies, waaronder vleeswarenmaker en productiemedewerker.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de bevindingen van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts in overweging genomen. Beide artsen concludeerden dat appellant per 10 mei 2004 geschikt was voor zijn arbeid, ondanks zijn klachten. Appellant voerde aan dat zijn psychische klachten waren onderschat en dat de bezwaarverzekeringsarts geen inlichtingen had ingewonnen bij zijn behandelend psychiater. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van de psychiater en de verzekeringsartsen op hoofdlijnen overeenstemden, maar dat de conclusies van de psychiater niet konden worden gedragen door de onderzoeksresultaten.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant per 10 mei 2004 niet arbeidsongeschikt was en derhalve geen recht had op een ZW-uitkering. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten, zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter.

Uitspraak

05/2639 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 april 2005, 04/4116 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2007. Voor appellant is verschenen mr. Angad Gaur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest in de functie van keukenhulp voor 40 uur per week in het Westeinde Ziekenhuis te ’s-Gravenhage.
Appellant is in 1985 vanuit dat werk uitgevallen.
De uitkering ingevolge de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) die appellant met ingang van 4 april 1986 is toegekend, heeft het Uwv met ingang van 24 juli 2003 ingetrokken.
Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid is appellant geschikt geacht voor onder meer de functies van vleeswarenmaker, machinaal metaalbewerker en productiemedewerker industrie.
Appellant heeft zich op 9 februari 2004 ziekgemeld.
Bij besluit van 12 mei 2004 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 10 mei 2004 geen recht meer heeft op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 16 augustus 2004 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In dit geding moet worden beoordeeld of appellant met ingang van 10 mei 2004 geen recht meer heeft op ZW-uitkering, omdat hij per die datum niet langer arbeidsongeschikt is voor zijn arbeid. Onder zijn arbeid dient in dit geval te worden verstaan de arbeid in tenminste één van de - hiervoor genoemde - functies die bij de WAO-beoordeling voor appellant geschikt zijn bevonden.
Appellant is op 7 mei 2004 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts, die appellant heeft onderzocht en geconcludeerd dat hij geschikt is voor zijn arbeid.
Bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg heeft appellant eveneens op zijn spreekuur gezien en in zijn rapportage van 4 augustus 2004 de juistheid van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bevestigd. Appellant heeft aangegeven schouder- en rugklachten te hebben en pijn aan de nek en het achterhoofd. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij onderzoek geen lichamelijke afwijkingen geconstateerd. Overwogen is dat wel sprake is van spanningsklachten, maar niet van evidente psychopathologie. De functies hebben een overwegend statisch karakter en kennen een lichte tot matige fysieke belasting in de vorm van dynamische handelingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant per 10 mei 2004 geschikt is voor zijn arbeid.
Op grond van de conclusies van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant per 10 mei 2004 in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten. In de aangevallen uitspraak is in aanmerking genomen dat door appellant geen nadere medische informatie in het geding is gebracht die aanleiding geeft voor twijfel aan de juistheid van die conclusies.
Appellant heeft in hoger beroep een tweetal rapportages van de psychiater R.W. Jessurun in het geding gebracht. In de rapportage van 30 juli 2004 heeft psychiater Jessurun een omschrijving gegeven van zijn onderzoeksbevindingen, de diagnose en de behandeling. De psychiater heeft geconcludeerd dat sprake is van zowel lichamelijk als psychisch chronisch lijden, dat appellant in toenemende mate sociaal en beroepsmatig disfunctioneert en dat niet kan worden verwacht dat hij gerichte taken op zich neemt.
Psychiater Jessurun heeft in zijn rapportage van 19 april 2005 een nadere toelichting op de behandeling gegeven en zijn conclusie aangescherpt. De psychiater acht de kans op voorschrijdende decompensatie groot en geeft aan dat er suïcidale ideaties zijn.
Bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn heeft in de rapportage van 8 juli 2005 aangegeven dat appellant zich heeft ziek gemeld met schouder-klachten en acceptatieproblemen in verband met echtscheiding. Op basis van de anamnese en het eigen onderzoek van de (bezwaar-) verzekeringsarts overweegt Van Duijn dat er stabiliteit is gekomen in de relatieproblematiek, geen stemmingsverschijnselen aan de orde zijn, appellant rustig slaapt, hij zich kan ontspannen met zijn kinderen en dat van suïcidale intenties daarbij geen melding wordt gemaakt. Van Duijn heeft geconcludeerd dat de visie van psychiater Jessurun op basis van de anamnese van appellant kan worden weerlegd. Van Duijn acht - evenals de beide andere verzekeringsartsen - de psychische problematiek geen belemmering voor het verrichten van de geselecteerde functies gelet op de geringe psychische belasting in die functies.
Van Duijn heeft in zijn rapportage van 8 juli 2005 aangegeven dat psychiater Jessurun in de regio bekend staat als een psychiater die zijn visie makkelijk aanpast aan die van de belanghebbende en dat de visie van de psychiater herhaaldelijk in contra-expertises wordt weerlegd.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld - onder verwijzing naar de rapportages van psychiater Jessurun van 30 juli 2004 en 19 april 2005 - dat de psychische klachten van appellant zijn onderschat en gebagatelliseerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft ten onrechte geen inlichtingen ingewonnen bij de behandelend psychiater Jessurun.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar de overwegingen van bezwaarverzekeringsarts
Van Duijn het standpunt ingenomen dat appellant terecht per 10 mei 2004 geschikt is geacht voor zijn arbeid.
De Raad overweegt dat de onderzoeksbevindingen van psychiater Jessurun, enerzijds, en die van de (bezwaar-)verzekeringsarts, anderzijds, op hoofdlijnen overeenstemmen. De conclusies die de psychiater aan zijn bevindingen verbindt, wijken daarentegen sterk af van de conclusies van de (bezwaar-)verzekeringsarts.
De Raad volgt het betoog van bezwaarverzekeringsarts Van Duijn dat de onderzoeksbevindingen de conclusies van psychiater Jessurun niet kunnen dragen. Uit deze bevindingen, uitmondend in de conclusie dat er sprake is van een chronische depressieve stoornis, kan geenszins worden afgeleid dat appellant volledig arbeidsongeschikt is.
De Raad verwerpt de ter zitting van de zijde van appellant opgeworpen stelling dat de beginselen van fair-play en fair-procedure zijn geschonden doordat bezwaarverzekeringsarts Van Duijn blijkens zijn rapportage van 8 juli 2005 een vooroordeel heeft tegen psychiater Jessurun. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft Van Duijn de visie van psychiater Jessurun op objectieve wijze weerlegd. Hoewel de Raad het niet juist acht dat Van Duijn blijk geeft van eerdere ervaringen met psychiater Jessurun die in onderhavige procedure niet aan de orde zijn, doet dit niet af aan de objectiviteit van het oordeel van Van Duijn.
Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de vaststelling van appellants lichamelijke belastbaarheid door de (bezwaar)verzekeringsarts.
Appellant heeft voorts ter zitting van de Raad gesteld dat de functie van slachter voor hem ongeschikt is vanwege het risico op ongelukken.
De Raad overweegt dat de bij de WAO-beoordeling geselecteerde functies - waaronder die van slachter - eenvoudig van aard zijn. Nog daargelaten dat appellant niet ongeschikt moet worden geacht voor zijn arbeid in de zin van de ZW, indien hij slechts één van de geselecteerde functies kan vervullen, ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat deze functies gelet op hun geringe psychische belasting voor appellant geschikt zijn. Hierbij is mede van belang dat de verzekeringsarts bij appellant geen verhoogd persoonlijk risico voor het verrichten van bepaalde arbeid heeft aangenomen.
Nu appellant per 10 mei 2004 niet ongeschikt moet worden geacht voor zijn arbeid, heeft hij met ingang van die datum geen recht meer op ZW-uitkering.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007.
(get.) M.S.E. Wuffraat-van Dijk.
(get.) P. van der Wal.