ECLI:NL:CRVB:2007:BA1548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6521 WSF, 05/6522 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van reguliere studieschuld en toepassing van de regeling prestatiebeurs

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 29 september 2005 zijn beroep tegen besluiten van de IB-Groep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 maart 2007 uitspraak gedaan. Appellant betoogde dat de IB-Groep niet meer mocht terugvorderen omdat de termijn van vijf jaar na het einde van het studiefinancieringstijdvak was overschreden. Hij stelde ook dat de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) niet op hem van toepassing was en dat de regeling van de prestatiebeurs niet voor hem gold. De IB-Groep verweerde zich door te stellen dat appellant in de jaren na 2000 diverse berichten had ontvangen over de hoogte van zijn schuld.

De Raad overwoog dat de verplichtingen van appellant op grond van de WSF van rechtswege zijn omgezet in verplichtingen op grond van de WSF 2000. Dit betekent dat de schuld van appellant op grond van de WSF is omgezet in een schuld op grond van de WSF 2000, waarop de bepalingen van de WSF 2000 van toepassing zijn. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de IB-Groep de artikelen 6.5 en 6.6 van de WSF 2000 juist had toegepast en dat de terugbetalingsverplichting was ingegaan per 1 januari 2005, aangezien appellant zijn studie in augustus 2002 had beëindigd.

De Raad concludeerde dat de door appellant aangehaalde uitspraak van het College van beroep studiefinanciering niet van toepassing was op zijn situatie, omdat deze betrekking had op een kortlopende schuld. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van verjaring en dat de IB-Groep in redelijkheid had kunnen weigeren de hardheidsclausule toe te passen. De stelling van appellant dat de regeling van de prestatiebeurs onredelijk was, werd niet onderschreven, omdat hij onder de tempobeurs viel. De Raad wees erop dat appellant de brochure over de prestatiebeurs had kunnen raadplegen om inzicht te krijgen in zijn rechten en verplichtingen. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard.

Uitspraak

05/6521 WSF, 05/6522 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 september 2005, 04/868 en 04/1008 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 23 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en de IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2007. Appellant is niet verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. drs. K. Meijer.
II. OVERWEGINGEN
Voor de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover van belang - het beroep van appellant tegen de besluiten van
21 september 2004 en 9 november 2004 ongegrond verklaard.
Aangaande het besluit van 9 november 2004 heeft de rechtbank overwogen dat het beroep op verjaring van appellant niet slaagt. De IB-Groep heeft naar haar oordeel de artikelen 6.5 en 6.6 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) juist toegepast. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de regeling ten aanzien van de prestatiebeurs niet op onderhavige situatie van toepassing is. Van schending van het vertrouwensbeginsel is evenmin sprake.
Met betrekking tot het besluit van 21 september 2004 heeft de rechtbank het daaraan ten grondslag liggende verzoek van
4 juni 2004 opgevat als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 14 december 1996 en 31 januari 1998, waarbij de aan appellant verstrekte studiefinanciering over de studiejaren 1995/1996 en 1996/1997 is omgezet in een lening. Nu geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden kan ook het beroep tegen het besluit van 21 september 2004 niet slagen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat op grond van de uitspraak van het College van beroep studiefinanciering van 11 december 1998 (onder meer gepubliceerd in RSV 1999/100) terugvordering moet plaats vinden binnen vijf jaren na het einde van het studiefinancieringstijdvak waarover de herziening plaats vindt. Nu in dit geval die termijn is overschreden mag de IB-Groep niet meer terugvorderen. Appellant is voorts van mening dat de WSF 2000 niet op hem van toepassing is. Ten slotte acht appellant het onredelijk dat voor hem niet de regeling van de prestatiebeurs geldt. Appellant acht de hardheidsclausule op zijn situatie van toepassing.
In het verweerschrift heeft de IB-Groep onder meer aangegeven dat aan appellant in en na 2000 diverse berichten zijn toegezonden waarop de hoogte van de schuld vermeld werd.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 12.13 van de WSF 2000 bepaalt dat verplichtingen die op grond van de Wet op de studiefinanciering (WSF) bestaan van rechtswege worden omgezet in verplichtingen op grond van deze wet.
Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de WSF 2000 is dit hoofdstuk (Hoofdstuk 10. Hoger onderwijs; tempobeurs) uitsluitend van toepassing op studenten die na 31 juli 1991 en voor 1 september 1996 voor het eerst voor het volgen van hoger onderwijs studiefinanciering ontvingen op grond van de WSF.
Ingevolge artikel 5.1 van de WSF 2000 is dit hoofdstuk (Hoofdstuk 5. Hoger onderwijs; prestatiebeurs) uitsluitend van toepassing op studenten die na 31 augustus 1996 voor het volgen van hoger onderwijs voor het eerst studiefinanciering ontvingen.
De verplichtingen van appellant op grond van de WSF zijn dus van rechtswege omgezet in verplichtingen op grond van de WSF 2000.
Dit betekent dat de schuld van appellant op grond van de WSF is omgezet in een schuld op grond van de WSF 2000. Op die schuld zijn de bepalingen van de WSF 2000 van toepassing. De rechtbank heeft dan ook terecht de artikelen 6.5 en 6.6 van die wet op de situatie van appellant van toepassing geacht en terecht overwogen dat de IB-Groep het begin van de terugbetalingsperiode juist heeft vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de verplichting tot terugbetaling is aan gevangen per 1 januari 2005. Aangezien appellant zijn studie in augustus 2002 heeft beëindigd mocht de IB-Groep op grond van de artikelen 6.5 en 6.6 van de WSF 2000 niet eerder dan met ingang van 1 januari 2005 overgaan tot terugvordering.
De door appellant aangehaalde uitspraak van het College van beroep studiefinanciering ziet niet op de onderhavige situatie van een langlopende ‘reguliere’ studieschuld (die rechtstreeks uit artikel 6.19 van de WSF 2000 en artikel 34 van de WSF volgt), maar heeft betrekking op de terugvordering van een kortlopende schuld die is ontstaan na een herzieningsbesluit. Het beroep op deze uitspraak slaagt dus niet.
Overigens wijst de Raad erop dat in de berichten 1997 no. 2 d.d. 18 januari 1997, 1998 no. 3 d.d. 12 december 1998, 2000 no. 1 d.d. 16 oktober 1999, 2001 no. 2 d.d. 13 januari 2001, 2002 no. 1 d.d. 13 oktober 2001 en 2002 nr. 2 d.d. 8 maart 2003 telkens de hoogte van de schuld van appellant is vermeld.
Gelet op al het vorenstaande is van verjaring geen sprake.
De Raad kan de stelling van appellant dat het onredelijk is dat de regeling van de prestatiebeurs niet voor hem geldt niet onderschrijven. Appellant is in september 1995 begonnen met een studie fiscaal recht; hij is in de periode na 31 juli 1991 en voor 1 september 1996 voor het eerst voor het volgen van hoger onderwijs studiefinanciering gaan ontvangen, zodat hij op grond van artikel 10.2 van de WSF 2000 onder hoofdstuk 10 (tempobeurs) valt. De IB-Groep heeft in redelijkheid kunnen weigeren de hardheidsclausule toe te passen aangezien toepassing van de hardheidsclausule er niet toe kan leiden dat een uitzondering wordt gemaakt op een wettelijke bepaling, indien toepassing van die wettelijke bepaling in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet; voorts is niet gebleken van (zeer) bijzondere individuele omstandigheden.
Voor wat betreft de door appellant gestelde schending van het vertrouwensbeginsel sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen. De Raad voegt daar nog aan toe dat de door appellant overgelegde brochure gaat over de prestatiebeurs. In de brochure is onder het kopje Uitzondering aangegeven: ‘Ontving je voor 1 september 1996 studiefinanciering voor een opleiding in het hoger onderwijs? Dan heb je te maken met de tempobeurs. En is de WSF2000 ook op jou van toepassing! Meer informatie hierover vind je in de brochure Studiefinanciering: tempobeurs voor het hoger onderwijs’. Appellant had derhalve die brochure kunnen raadplegen ten einde inzicht te krijgen in zijn rechten en verplichtingen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.