ECLI:NL:CRVB:2007:BA1477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2988 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Ziektewetuitkering na hersteldverklaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht meer had op een Ziektewetuitkering. Appellant, die in dienst was bij de Limburgse vervoer coöperatie LIMIJ VA, had zich op 24 oktober 2003 ziek gemeld na een eerdere periode van arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts N.P. Pappas had appellant op 2 juni 2004 meegedeeld dat hij per 7 juni 2004 weer geschikt werd geacht voor zijn werk. Het Uwv heeft vervolgens op 7 juni 2004 besloten dat appellant geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat hij niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de bezwaarverzekeringsarts P. Kerbusch heeft in zijn rapportage geconcludeerd dat er geen objectieve beperkingen waren die het verrichten van arbeid in de weg stonden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren voor zodanige beperkingen die het werk van appellant zouden belemmeren. Appellant heeft in hoger beroep zijn eerdere stellingen herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De Raad voegt hieraan toe dat uit het rapport van de arbeidsdeskundige P. Munnix blijkt dat er geen sprake was van voortdurend werken aan een beeldscherm en dat er voldoende mogelijkheden waren om te bewegen tijdens het werk. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/2988 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 april 2005, 04/1269 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2007. Partijen zijn, met bericht van appellant, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is op 25 augustus 2003 in dienst getreden bij de Limburgse vervoer coöperatie LIMIJ VA. Per 15 november 2003 is het arbeidscontract door de kantonrechter ontbonden. Appellant is van 18 september 2003 tot 21 oktober 2003 arbeidsongeschikt geweest en heeft zich op 24 oktober 2003 wederom ziek gemeld. In het kader van deze ziekmelding is appellant enige malen op het spreekuur van de verzekeringsarts N.P. Pappas gezien. Deze heeft informatie opgevraagd bij de behandelend KNO-arts van appellant, P.G. Verduijn, welke door de KNO-arts bij brief van 13 april 2004 is verstrekt. Tijdens het spreekuur van 2 juni 2004 heeft de verzekeringsarts appellant meegedeeld dat hij met ingang van 7 juni 2004 weer geschikt wordt geacht voor zijn werk.
Bij besluit van 7 juni 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 7 juni 2004 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), omdat hij niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts P. Kerbusch heeft appellant op 13 juli 2004 op de hoorzitting gezien en aansluitend lichamelijk onderzocht. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts informatie opgevraagd bij de behandelend neuroloog P.J.J. Koehler. Deze heeft een brief aan appellants huisarts van 28 oktober 2003 doen toekomen. Appellants fysiotherapeut A. Gooren heeft bij brief van 21 juli 2004 informatie aan de bezwaarverzekeringsarts verstrekt. In haar rapport van 29 juli 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts vermeld dat appellant is uitgevallen met klachten van de nek en een niet te interpreteren uitval van het rechter gezichtsveld dat zou worden geprovoceerd door beeldschermwerk en TV kijken. Bij onderzoek door de neuroloog werden echter geen afwijkingen gevonden. De neuroloog heeft aangegeven dat mogelijk sprake is van cervicogene hoofdpijn. Dit is naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts een waarschijnlijkheidsdiagnose die aan arbeid niet in de weg staat. Dat geldt ook voor de bevindingen van de fysiotherapeut, die een spanningsgerelateerde nekpijn noemde die kennelijk nauwelijks reageerde op zijn behandeling. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat bij een goede opstelling van de apparatuur beeldschermwerk niet extreem belastend is mits er voor wordt gezorgd dat men op gezette tijden even de nek beweegt door bijvoorbeeld specifieke oefeningen. Concluderend heeft de bezwaarverzekeringsarts het oordeel van de primaire verzekeringsarts onderschreven.
Bij besluit van 2 augustus 2004 heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant op de datum in geding zodanige objectiveerbare beperkingen had, voortvloeiend uit ziekte of gebrek, dat hij zijn arbeid niet kon of mocht verrichten. De in het dossier aanwezige informatie uit de behandelend sector heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om anders te oordelen en appellant is ook zelf niet met informatie uit de behandelend sector gekomen die zijn zienswijze onderbouwt. Ten aanzien van de beroepsgrond dat appellant na maandenlang arbeidsongeschikt te zijn geacht opeens per 7 juni 2004 geschikt is voor zijn arbeid, heeft de rechtbank overwogen dat gezien het feit dat na een ziekmelding in de meeste gevallen een onderzoek door de verzekeringsarts plaatsvindt, te verwachten is dat er enige tijd verstrijkt tussen ziekmelding en een eventuele hersteldverklaring. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar het oordeel van de rechtbank wel gekeken naar de relatie tussen appellants klachten en de door hem te verrichten arbeid door te wijzen op het belang van een goede opstelling van beeldschermapparatuur en het regelmatig doen van oefeningen.
Appellant heeft in hoger beroep de door hem in bezwaar en beroep naar voren gebrachte stellingen herhaald.
De Raad kan het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe hebben geleid volledig onderschrijven en maakt dat oordeel en die overwegingen tot de zijne. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat blijkens het in beroep overgelegde rapport van de arbeidsdeskundige P. Munnix van 14 februari 2005 de werkgever nadere informatie over appellants functie heeft gegeven, waaruit naar voren komt dat van voortdurend werken aan een beeldscherm geen sprake is en dat er alle vrijheid is om te vertreden. Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij eerder dan op 24 oktober 2003 wegens ziekte ongeschikt voor zijn arbeid is geworden, merkt de Raad op dat slechts ter beoordeling staat de datum met ingang waarvan appellant hersteld is verklaard.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) P. van der Wal.
JL