ECLI:NL:CRVB:2007:BA1458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1172 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van besluit tot afwijzing aanvraag woonvoorzieningen en vergoeding proceskosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van 17 januari 2005 van appellant vernietigd, waarbij de vergoeding van proceskosten was afgewezen. Betrokkene had op 7 april 2004 een aanvraag ingediend voor woonvoorzieningen op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Appellant had deze aanvraag op 5 augustus 2004 afgewezen, omdat de kosten hoger waren dan € 8.100,-- en verhuizing de goedkoopste oplossing zou zijn. Betrokkene maakte bezwaar tegen dit besluit, waarna appellant het besluit introk en de voorzieningen alsnog toekende. Echter, het bezwaar tegen de afwijzing van de proceskosten werd ongegrond verklaard, wat leidde tot de rechtszaak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad stelt vast dat de afwijzing van de proceskosten onterecht was, omdat het besluit van 5 augustus 2004 onrechtmatig was. De Raad verwijst naar artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat kosten voor behandeling van bezwaar alleen vergoed worden als het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De Raad concludeert dat de onrechtmatigheid aan appellant te wijten is, omdat het onderzoek naar de mantelzorg en de sociale infrastructuur van betrokkene niet adequaat was uitgevoerd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt appellant tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 644,--. Tevens wordt een griffierecht van € 428,-- opgelegd aan appellant. De uitspraak is gedaan op 21 maart 2007.

Uitspraak

06/1172 WVG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2005, 05/797 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 21 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.A. de Jonge, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.F.M. Kaay, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. de Jonge.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene heeft op 7 april 2004 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) woonvoorzieningen aangevraagd. De aanvraag
betreft aanpassingen van de badkamer en het trottoir en een traplift.
Appellant heeft bij besluit van 5 augustus 2004 afwijzend op de aanvraag beslist op de grond dat de kosten van de aangevraagde voorzieningen hoger zijn dan € 8.100,-- en dat in die situatie ver-huizen de goedkoopste adequate oplossing is.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 5 augustus 2004 bezwaar gemaakt.
Appellant heeft het Regionaal indicatieorgaan Tot en Met naar aanleiding van de inhoud van het bezwaarschrift en het verhandelde tijdens de hoorzitting verzocht een nader
onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van mantelzorg in de directe woonomgeving en de binding van betrokkene met de buurt waarin zij woont. Tot en Met heeft bij brief van 10 december 2004 over de bevindingen van het onderzoek gerapporteerd.
Vervolgens heeft appellant het besluit van 5 augustus 2004 bij besluit van 14 december 2004 inge-trokken en opnieuw op de aanvraag beslist in die zin dat de
gevraagde voorzieningen alsnog worden toegekend.
Appellant heeft het bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2004 bij besluit van
17 januari 2005 ongegrond verklaard op de grond dat betrokkene geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beslissing op het bezwaarschrift. Het verzoek om vergoeding van proceskosten is in dat besluit afgewezen.
Betrokkene is tegen dat besluit in beroep gegaan voor zover daarbij is geweigerd om de proceskos-ten te vergoeden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
17 januari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzo-ver hij daarin is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van
5 augustus 2004 is ingetrokken wegens gebleken onrechtmatigheid. Appellant is van
mening dat dit besluit op een zorgvuldig onderzoek berust en dat betrokkene eerst in
bezwaar omstandigheden heeft aangevoerd die appellant tot een ander inzicht hebben
gebracht. Het is aan betrokkene toe te schrijven dat zij deze omstandigheden niet eerder naar voren heeft gebracht.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Reeds in zijn uitspraak van 13 juni 2005, LJN AT7365 heeft de Raad overwogen dat het naar aan-leiding van een daartegen gemaakt bezwaar geheel of gedeeltelijk intrekken van een primair be-sluit wegens gebreken onrechtmatigheid voor de toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb op een lijn moet worden gesteld met het - met toepassing van artikel 7:11 van de Awb - ge-heel of gedeeltelijke herroepen van een primair besluit wegens gebleken onrechtmatigheid.
De Raad stelt vast dat appellant tot intrekking van het afwijzende besluit van 5 augustus 2004 is overgegaan op basis van het door Tot en Met in de bezwaarfase verrichte (her)onderzoek. De Raad stelt voorts vast dat - gelet op het uit de in de gemeente Amsterdam van toepassing zijnde regelge-ving blijkende beleid - de vraag of de betrokkene is aangewezen op buurtgebonden mantelzorg, en de vraag of bij een verhuizing een aanmerkelijke verschraling in het leven van betrokkene zal op-treden door het verlies van sociale infrastructuur, reeds bij de beoordeling van de aanvraag van be-trokkene voor appellant voorwerp van onderzoek geweest had moeten zijn. Uit de verslaglegging van het onderzoek in de primaire fase blijkt echter niet dat het onderzoek daarop in voldoende ma-te gericht is geweest welk tekort eerst in de bezwaarfase is hersteld.
Weliswaar blijkt uit het advies van Tot en Met van 3 mei 2004 dat de mantelzorg in het gesprek met de indicatieadviseur aan de orde is gesteld, evenals - zij het naar nadien is komen vast te staan niet adequaat beschreven - de aanwezigheid van mantelzorg, maar uit dat advies blijkt niet dat ook de andere blijkens het uit de regelgeving blijkende beleid van belang zijnde feiten en omstandig-heden aan de orde zijn gesteld.
Naar het oordeel van de Raad is aldus sprake van, aan appellant te wijten, onrechtmatigheid. Daarmee is gegeven dat appellant het verzoek van gedaagde om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar ten onrechte heeft afgewezen.
Hiermee is gegeven dat de aan het primaire besluit van 5 augustus 2004 klevende
onrechtmatigheid aan appellant moet worden verweten en dat het verzoek om vergoeding van de op het bezwaar drukkende proceskosten ten onrechte is afgewezen.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen tot vergoeding van de
proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in ho-ger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007.
(get.) R.M. van Male.
(get.) P.N. Rijnsewijn.
EK1303