[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: het College),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 februari 2006, 05/1077 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 20 maart 2007
Partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2007. Voor betrokkene is verschenen mr. J.W. van de Wege, advocaat te Eindhoven. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.L.P.M. van Helden, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving in de periode van 24 september 2002 tot en met 30 september 2003 een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van ingekomen informatie over eigendom van onroerende zaken van betrokkene in Turkije is door de Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In het kader daarvan is onder meer door het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara onderzocht of betrokkene over vermogen in Turkije beschikt. De bevindingen van de ambassade zijn neergelegd in de rapporten van 29 januari 2004 en 2 juli 2004. Op grond van de resultaten van het eerste onderzoek heeft het College bij besluit van 2 juni 2004, voor zover van belang, het recht op (bijzondere) bijstand van betrokkene over de periode van 24 september 2002 tot en met 30 september 2003 ingetrokken en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 16.233,82 van haar teruggevorderd. Het College heeft daaraan ten grondslag gelegd dat betrokkene in genoemde periode over een vermogen heeft beschikt dat de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed en dat zij dit vermogen voor het College heeft verzwegen.
Bij besluit van 23 november 2004 heeft het College, mede gelet op de bevindingen van de ambassade bij het tweede onderzoek, het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2004 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de terugvordering van de toegekende ondersteuningsbijdrage ongedaan is gemaakt en het terug te vorderen bedrag nader is bepaald op € 16.119,82.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 23 november 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank beschikte betrokkene ten tijde in geding over vermogen dat het voor haar geldende vrij te laten vermogen ruimschoots oversteeg, en heeft zij dit vermogen voor het College verzwegen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is dat het College bij afweging van alle in geding zijnde belangen in redelijkheid niet tot intrekking van het recht op bijstand van betrokkene heeft kunnen overgaan. Met betrekking tot de terugvordering heeft de rechtbank geoordeeld dat voor de door het College terzake toegepaste beleidsregels, die er grosso modo op neerkomen dat de praktijk onder de Abw vooralsnog wordt voortgezet, geen grondslag kan worden gevonden in de (geschiedenis van de totstandkoming van) de Wet werk en bijstand (WWB) en dat het College door dat beleid aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen in strijd heeft gehandeld met het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Partijen hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Betrokkene heeft zich daarbij uitdrukkelijk beperkt tot de intrekking van de bijstand. In dat verband heeft zij bestreden dat zij ten tijde in geding beschikte over vermogen dat het voor haar geldende vrij te laten vermogen ruimschoots oversteeg. Volgens het College ligt het ten tijde in geding gevoerde beleid betreffende de terugvordering van bijstand, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad, binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het hoger beroep van betrokkene stelt de Raad voorop dat ingevolge zijn vaste rechtspraak het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een uitkeringsgerechtigde staan geregistreerd de veronderstelling rechtvaardigt dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Vaststaat dat betrokkene ten tijde in geding geregistreerd stond als eigenaar van een appartement te Yenimahalla. Naar het oordeel van de Raad heeft betrokkene niet aan de hand van stukken of anderszins aangetoond dat het appartement ten tijde in geding niet (volledig) tot haar vermogen gerekend kon worden en dat zij daarover niet redelijkerwijs kon beschikken. De enkele niet verifieerbare stelling dat zij slechts voor de helft eigenaar was en dat haar toenmalige echtgenoot voor de andere helft eigenaar was, acht de Raad in dit verband ontoereikend.
Het College heeft de vermogensvaststelling van het betreffende appartement doen steunen op het taxatierapport van makelaar Demir Emlak te Batikent/Ankara van 22 januari 2004. Hij heeft de waarde van het appartement bepaald op TRL 50.000.000.000,-- door het College omgerekend tot een bedrag van € 29.775,--. Ter ondersteuning van haar standpunt dat het betreffende appartement minder waard is, heeft betrokkene in beroep overgelegd een ongedateerd taxatierapport van makelaar Suleyman Peker te Ankara met de vaststelling van de waarde van het appartement op YTL 20.000,-- wat volgens betrokkene omgerekend neerkomt op een bedrag van ongeveer € 13.000,--.
De Raad ziet in het door betrokkene ingebrachte rapport geen aanleiding om het rapport van de door de ambassade ingeschakelde lokale makelaar Demir Emlak voor onjuist te houden. Voorts ziet de Raad geen aanleiding om te veronderstellen dat de waarde van het appartement ten tijde hier van belang in betekenende mate zou afwijken van de waardebepaling in 2004. De Raad stelt verder vast dat ook uitgaande van de waardebepaling van het appartement volgens het door betrokkene ingebrachte rapport, het vermogen gedurende de gehele periode in geding boven het voor haar geldende vrij te laten vermogen ligt. De Raad is voorts niet gebleken dat ten tijde hier in geding sprake was van negatieve vermogensbestanddelen.
Reeds het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat betrokkene gedurende de gehele in geding zijnde periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat lag boven de in die periode toepasselijke vermogensgrens, zodat daarin een beletsel voor bijstandsverlening was gelegen. Dat betrokkene over de periode van 21 juni 2002 tot 19 november 2003 en van 21 juni 2002 tot 16 april 2003 eveneens als eigenaresse stond geregistreerd voor onder meer een aandeel in een winkel met depot en een appartement waarvan de waarde door een lokale makelaar op verzoek van de ambassade is getaxeerd op - omgerekend - € 22.083,-- en € 90.498,-- is in het licht van het vorenstaande voor de in dit geding van belang zijnde vraag niet meer relevant, zodat de Raad geen oordeel geeft over de juistheid van de waarde van deze onroerende zaken.
Betrokkene heeft in strijd met de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting van een en ander geen mededeling gedaan aan het College. Het niet nakomen van die verplichting heeft ertoe geleid dat aan betrokkene over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om over de periode van 24 september 2002 tot en met 30 september 2003 tot intrekking van de aan betrokkene verleende bijstand over te gaan.
In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het beroep van betrokkene in zoverre ongegrond dient te worden verklaard. De rechtbank heeft niettemin het besluit van 23 november 2004, ook voor zover het betrekking heeft op de intrekking, vernietigd. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot het hoger beroep van het College overweegt de Raad het volgende.
Met hetgeen is overwogen met betrekking tot de intrekking is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de hiervoor genoemde periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Blijkens de gedingstukken voerde het College ten tijde in geding het beleid dat in de gevallen, bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de WWB, in beginsel wordt teruggevorderd, en dat van terugvordering wordt afgezien indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. Het College heeft met zijn besluit tot terugvordering overeenkomstig dit beleid ten aanzien van betrokkene gehandeld. In hetgeen door betrokkene is aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid af te wijken.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het besluit van 23 november 2004, ook voor zover het betrekking heeft op de terugvordering, ten onrechte heeft vernietigd. Ook in zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 23 november 2004 ongegrond verklaren. Hieruit vloeit voort dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2007.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.