ECLI:NL:CRVB:2007:BA1363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-480 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van bijstandsuitkering en openstaande bijstandsvordering in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Appellant ontving sinds 1987 een bijstandsuitkering, maar deze werd door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven beëindigd en teruggevorderd vanwege het niet melden van een hennepkwekerij. Appellant diende een nieuwe aanvraag in voor bijstand, maar kreeg een maatregel opgelegd vanwege het snel interen op inkomen uit de hennepkwekerij. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant voor een deel niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het besluit van het College om de bijstand te verrekenen met de openstaande bijstandsvordering op appellant rechtmatig was. De Raad stelde vast dat de wettelijke rente aan appellant toekwam, omdat het College onrechtmatig had gehandeld door de bijstand niet tijdig uit te betalen. De Raad oordeelde dat de kosten van rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep door het College vergoed moesten worden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het College werd veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente en de proceskosten aan appellant.

Uitspraak

06/480 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 december 2005, 05/1034 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 9 januari 2007. Partijen zijn daar - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1987 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 8 februari 2002 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2002 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 7 maart 2002 heeft het College voorts de bijstand van appellant over de periode van 24 september 1998 tot en met 31 december 2001 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 50.871,71 van hem teruggevorderd. Hieraan is - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van het exploiteren van een professionele hennepkwekerij. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Op 27 augustus 2002 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 5 november 2002 heeft het College appellant met ingang van 27 augustus 2002 algemene bijstand toegekend en met ingang van diezelfde datum een maatregel opgelegd van 20% gedurende 24 maanden wegens onverantwoord snel interen op uit de exploitatie van de hennepkwekerij verkregen inkomen en vermogen.
Bij besluit van 4 maart 2003 heeft het College, met gedeeltelijke gegrondverklaring van het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 november 2002, de duur van de opgelegde maatregel teruggebracht tot 18 maanden, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en de verzoeken om vergoeding van de kosten van de behandeling van bezwaar en wettelijke rente afgewezen.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 24 juni 2004, 03/1073, het tegen het besluit van 4 maart 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College bij besluit van 3 augustus 2004 de opgelegde maatregel alsnog herroepen en de als gevolg daarvan ontstane aanspraak op bijstand verrekend met de nog openstaande bijstandsvordering op appellant. Het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar en wettelijke rente over de niet-betaalde bijstand is daarbij afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover dit ziet op de toegepaste verrekening niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat de eenmalige verrekening moet worden aangemerkt als een handeling in de zin van artikel 138 van de Abw die op één lijn kan worden gesteld met een voor bezwaar vatbaar besluit, zodat doorzending ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aangewezen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het (oorspronkelijke) bezwaarschrift dateert van 11 november 2002, zodat gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand op het nadere besluit van 3 augustus 2004 terecht met toepassing van de Abw is beslist.
De Raad stelt verder vast dat het besluit van 3 augustus 2004 in zijn geheel als resultaat van heroverweging moet worden beschouwd. Dit besluit behelst immers een herroeping van een eerder opgelegde maatregel en een daarmee direct samenhangend besluit om de schuld aan appellant (het bedrag waarmee door de maatregel de aan appellant te verlenen bijstand was verlaagd) niet uit te betalen maar te verrekenen met de uit het besluit van 7 maart 2002 voortvloeiende vordering op appellant. Gelet op deze samenhang is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in zoverre geen sprake van een primair besluit zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad een inhoudelijk oordeel geven over de door appellant aangevochten verrekening.
De verrekening
Artikel 14f, tweede lid, van de Abw bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien degene aan wie een boete is opgelegd algemene bijstand ontvangt, het besluit waarbij de boete is opgelegd tenuitvoer wordt gelegd door verrekening met die bijstand. Ingevolge het tiende lid van dit artikel dient de tenuitvoerlegging zodanig te geschieden dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Artikel 87, tweede lid, van de Abw bepaalt dat artikel 14f van de Abw van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende gedurende drie jaar de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van Rv niet te boven is gegaan, burgemeester en wethouders de aflossingsbedragen lager vaststellen.
Aangezien het hier gaat om een verrekening, tussen dezelfde partijen en met dezelfde uitkering, was het College op grond van artikel 87, tweede lid, in verbinding met artikel 14f, tweede lid, van de Abw gehouden om - ter effectuering van het terugvorderingsbesluit van 7 maart 2002 - over te gaan tot verrekening van de alsnog aan appellant toekomende bijstand (in verband met de herroeping van de eerder opgelegde maatregel) met de openstaande bijstandsvordering op appellant. Anders dan appellant meent is in dit geval artikel 14f, tiende lid, van de Abw niet geschonden, omdat hij, ondanks het niet uitbetalen van het bedrag waarmee door de maatregel de aan hem te verlenen bijstand was verlaagd, ten tijde van de verrekening beschikte over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475c en 475d van Rv.
De wettelijke rente
Het verzoek van appellant om het College te veroordelen tot betaling van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. Voor zover appellant als gevolg van het naderhand herroepen besluit van 5 november 2002 vertragingsschade heeft geleden, rust, nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, op de gemeente Eindhoven de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek.
Bij de bepaling van de omvang van de schade heeft de Raad in beschouwing genomen dat het College op grond van artikel 87, tweede lid, van de Abw in verbinding met artikel 14f, tweede en tiende lid, van de Abw tot verrekening van een gedeelte van de maandelijks te betalen bijstand gehouden zou zijn geweest indien het op 5 november 2002 meteen een rechtmatig besluit (strekkende tot toekenning van een ongekorte bijstandsuitkering met ingang van 27 augustus 2002) zou hebben genomen. Die verrekening had dan beperkt moeten blijven tot de beslagvrije ruimte. Nu vaststaat dat aan appellant over de periode van 27 augustus 2002 tot en met 26 februari 2004 slechts 80 procent van de voor hem geldende bijstandsnorm is uitbetaald, is de hier in aanmerking te nemen schade beperkt tot het verschil tussen de destijds voor appellant geldende beslagvrije voet en de aanvankelijk over die periode toegekende (verlaagde) bijstand.
Wat de ingangsdatum van de wettelijke rente betreft is het volgende van belang. De toekenning van bijstand en de maatregel zijn gelijktijdig bekendgemaakt en wel bij besluit van 5 november 2002. Dit betekent dat, in overeenstemming met de uitspraken van de Raad van 14 november 2006, LJN AZ3290 en van 28 november 2006, LJN AZ4414, het tijdvak waarover wettelijke rente is verschuldigd over de periode van 27 augustus 2002 tot en met 30 november 2002, aanvangt op 1 januari 2003. Over de maand december 2002 en over de daarop volgende maanden vangt dit tijdstip telkens een maand later aan. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat in dit geval wel sprake was van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, reeds omdat het primaire besluit van augustus 2002 niet in overeenstemming was met het door het College ter zake van het opleggen van een maatregel gevoerde beleid.
Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte het beroep voor zover dat betrekking heeft op de kosten in bezwaar ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak ook in zoverre moet worden vernietigd. De Raad zal, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb, het College veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, begroot op € 483,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad ziet tot slot aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 augustus 2004 voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van bezwaar en de wettelijke rente is afgewezen;
Veroordeelt de gemeente Eindhoven tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente zoals aangegeven in rubriek II;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 1.449,--, te betalen door de gemeente Eindhoven;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.C. Palmboom.
EK2003