ECLI:NL:CRVB:2007:BA0921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1258 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van toeslag op basis van bijzondere omstandigheden in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 28 mei 2004 ongegrond verklaard. Appellante had hoger beroep ingesteld omdat zij van mening was dat er sprake was van een bijzonder geval, zoals bedoeld in artikel 11, zevende lid, van de Toeslagenwet (TW), waardoor haar toeslag eerder had moeten ingaan dan per 17 december 2002.

Tijdens de zitting op 2 februari 2007 is appellante verschenen, bijgestaan door haar advocaat, en heeft zij haar standpunt toegelicht. Appellante ontving sinds 1 januari 1996 een WAO-uitkering en had in de periode daarvoor diverse malen contact opgenomen met het Uwv en het USZO, maar had geen duidelijke reactie ontvangen op haar verzoek om een toeslag. De Raad heeft overwogen dat appellante voldoende pogingen heeft gedaan om een aanvraag in te dienen en dat het Uwv verzuimd heeft om haar een aanvraagformulier toe te zenden.

De Raad heeft vastgesteld dat de omstandigheden van appellante, waaronder ontslag, echtscheiding en ziekte, haar situatie bemoeilijkten. De Raad heeft geoordeeld dat het besluit van het Uwv van 28 mei 2004 vernietigd dient te worden, evenals de aangevallen uitspraak. Het Uwv moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 322, en moet het Uwv het betaalde griffierecht van € 139 vergoeden.

Uitspraak

05/1258 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 januari 2005, 04/2895 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2007. Appellante - ambtshalve opgeroepen - is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. R.A.C. Rijk.
II. OVERWEGINGEN
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 28 mei 2004 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 11, zevende lid, van de Toeslagenwet (TW), zodat het Uwv zich terecht niet bevoegd heeft geacht de aan appellante toegekende toeslag eerder te doen ingaan dan per 17 december 2002.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij geregeld gebeld heeft met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat zij werd verwezen naar de GSD, die haar terugverwees naar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Zij werd van het kastje naar de muur gestuurd en uiteindelijk heeft een medewerker van de GSD met het Uwv contact opgenomen. Zij heeft de toeslag gekregen, maar niet met verder terugwerkende kracht dan een jaar.
Het Uwv heeft in het verweerschrift zijn beleid bij aanvraag van een toeslag uiteengezet en § 390.06 van het Handboek Toeslagenwet overgelegd. Desgevraagd heeft het Uwv in hoger beroep nader (ten onrechte niet eerder aan de rechtbank overgelegde) op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht.
Het Uwv heeft aangegeven dat het schriftelijke aanvraagformulier van appellante is ontvangen op 17 december 2003; dat is ingevolge het beleid de datum van aanvraag. Het Uwv heeft voorts gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval. Weliswaar heeft medewerker Buck nagelaten naar aanleiding van de telefoontjes van appellante een signaal te geven aan de medewerker TW van het USZO (één van de rechtsvoorgangers van het Uwv), maar appellante had zelf actie kunnen en moeten ondernemen toen zij van het USZO geen duidelijke reactie kreeg op haar verzoek om toeslag/hogere uitkering. De afwachtende houding van appellante moet in de ogen van het Uwv zwaarder wegen dan de tekortkoming van het Uwv.
De Raad overweegt als volgt.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 11, zevende lid, van de TW.
De Raad beantwoordt die vraag, anders dan de eerste rechter, bevestigend.
Naar het oordeel van de Raad zijn de omstandigheden van appellantes geval van dien aard dat dit geval als bijzonder is te beschouwen in de zin van voornoemd artikelonderdeel. Die omstandigheden zijn de volgende.
Appellante ontvangt sedert 1 januari 1996 een WAO-uitkering. Zij heeft zich - zoals blijkt uit een memo van 28 januari 1997- op 30 oktober 1996 tot het USZO gewend, aangegeven dat zij financiële problemen heeft in verband met inhoudingen en verzocht te bekijken of een regeling mogelijk is. Op 7 november 1996 heeft zij dit verzoek herhaald. Vervolgens heeft zij zich op 19 november 1996 opnieuw tot het USZO gewend omdat zij nog geen reactie had gehad. Op 28 januari 1997 is appellante gebeld door medewerker Buck van het USZO. Deze heeft haar gezegd dat de loonbelastingverklaring per 1 januari 1997 is verwerkt. Voorts heeft deze medewerker in het memo opgenomen: “Verder uitzoeken of betr. in aanmerking komt voor een toeslag tot minimum”. Naar de Raad van het Uwv heeft begrepen had medewerker Buck vervolgens contact op dienen te nemen met de TW-medewerker van het USZO in Heerlen; deze TW-medewerker had dan aan appellante een aanvraagformulier moeten toezenden. Volgens het Uwv heeft medewerker Buck nagelaten contact op te nemen met de TW-medewerker in Heerlen. Het Uwv ziet dat als een tekortkoming die aan hemzelf moet worden toegerekend.
Appellante heeft dus diverse malen contact opgenomen met het Uwv. Het Uwv heeft evenwel verzuimd appellante een aanvraagformulier toe te zenden, terwijl het Uwv dat wel had behoren te doen. Appellante heeft zich voorts - zoals zij onbestreden heeft gesteld – tot de GSD gewend. De Raad is van oordeel dat appellante aldus voldoende pogingen heeft gedaan om een aanvraag in te dienen. Haar kan niet verweten worden – nadat zij zich diverse malen tot beide instanties had gewend – dat zij niet bleef aandringen op een financiële tegemoetkoming. Bovendien verkeerde appellante in een moeilijke situatie van ontslag, echtscheiding en ziekte, waardoor zij wellicht niet in strikte zin buiten staat was om een aanvraag in te dienen, maar waardoor het wel extra moeilijk voor haar was om aan te dringen terwijl zij van het kastje naar de muur werd gestuurd.
Ter zitting heeft appellante voorts toegelicht dat zij niemand had om haar belangen te behartigen en een aanvraag voor haar in te dienen. Voorts heeft zij nogmaals aangegeven dat zij veel schulden heeft gemaakt die nog niet zijn afgelost.
Alles bijeen genomen is de Raad - binnen de grenzen blijvende van de beperkte toetsing die hem te dezen toekomt - tot het oordeel gekomen dat de datum van ingang van appellantes toeslag in ieder geval gesteld dient te worden op een tijdstip dat niet gelegen is na 28 januari 1996 (een jaar voordat medewerker Buck de aanvraag in gang had dienen te zetten).
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 28 mei 2004 dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante welke worden begroot op € 322,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 mei 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) J.J. Janssen.