ECLI:NL:CRVB:2007:BA0919

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5797 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering zonder dringende redenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2006, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 maart 2007 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 06/5797 WAO. De rechtbank had geoordeeld dat het besluit van 18 maart 2005, waarbij de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant werd herzien, in rechte vaststaat. De rechtbank stelde vast dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de terugvordering van de uitkering. Appellant had aangevoerd dat er geen herzieningsbeslissing was genomen en dat de onzorgvuldigheid van het Uwv zwaarder zou moeten wegen dan de plicht tot terugvordering. De Raad oordeelde echter dat de gestelde onzorgvuldigheid van het Uwv niet kan worden aangemerkt als een dringende reden om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten bevatten die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad concludeerde dat er voldoende rechtsgrond voor terugvordering aanwezig was, gezien de inkomsten uit arbeid van appellant die gevolgen hadden voor zijn uitkering. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier J.J. Janssen.

Uitspraak

06/5797 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2006, 05/2601 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.W. Verweij, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2007. Voor appellant is verschenen mr. Verweij. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. J.B. van der Horst.
II. OVERWEGINGEN
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 18 maart 2005 waarbij met toepassing van artikel 44 van de WAO de uitbetaling van de uitkering van appellant is herzien in rechte vast staat. Van de verplichting tot terugvordering kan uitsluitend worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In het geval van appellant is daarvan geen sprake. Ook het beroep van appellant op artikel 14 van het Besluit Tica (besluit van 6 juni 1996, Stcrt. 1996, 141, laatstelijk gewijzigd bij Besluit Lisv van 21 maart 2001, Stcrt. 2001, 107 inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering) slaagt niet. Ten aanzien van appellants stelling dat hij vanwege de hoeveelheid beschikkingen door de bomen het bos niet meer zag, heeft de rechtbank overwogen dat elke beschikking een bezwaarclausule bevat; als appellant de beschikkingen niet begreep, had hij (eerder) rechtshulp kunnen inroepen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er geen herzieningsbeslissing is genomen, dat de onzorgvuldigheid van het Uwv het in dit geval wint van de plicht tot terugvordering en dat van hem niet verwacht mag worden dat hij tegen elke onduidelijke beslissing bezwaar maakt.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met zijn stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
In het evenvermelde besluit van 18 maart 2005 is aangegeven dat de inkomsten uit arbeid die appellant ingaande 7 juli 2003 heeft, gevolgen hebben voor zijn uitkering. Voorts is daarin gesteld dat aan hem geen uitkering wordt betaald. Tenslotte is aangegeven dat de uitkering door dit besluit lager wordt en dat de betaalafdeling beoordeelt of het Uwv van appellant geld moet terugvorderen; daarvan krijgt hij zo snel mogelijk apart bericht.
Naar het oordeel van de Raad is dit besluit van 18 maart 2005 voldoende duidelijk. Bovendien blijkt uit de brief van
C.C.M. de Vries-van Hoof van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 18 maart 2005 dat appellants verdiensten aanleiding geven met ingang van 7 juli 2003 artikel 44 van de WAO toe te passen.
Anders dan appellant betoogt, is derhalve wel voldoende rechtsgrond voor terugvordering aanwezig.
De Raad ziet voorts geen reden waarom het Uwv zou dienen of behoren af te zien van terugvordering. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan uitsluitend van (de ingevolge artikel 57 van de WAO verplichte) terugvordering worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Het gestelde onzorgvuldig handelen van het Uwv - wat daarvan ook zij - is niet aan te merken als dringende reden, immers, ingevolge de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 57 van de WAO kan een dringende reden uitsluitend zijn gelegen in de gevolgen van de terugvordering, niet in de oorzaak daarvan.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2007.
(get.) G.J.H Doornewaard.
(get.) J.J. Janssen.