ECLI:NL:CRVB:2007:BA0722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4180 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en schatting WAO-uitkering na bezwaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle, die op 7 juli 2004 haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellante had zich op 25 oktober 1999 ziek gemeld vanwege klachten aan haar rechterpols en -hand, en later ook psychische klachten. De verzekeringsarts stelde op 29 september 2000 de diagnose RSI en bepaalde de beperkingen van appellante in een belastbaarheidsprofiel. Het Uwv kende appellante een WAO-uitkering toe, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Na bezwaar en een hoorzitting bleef deze inschatting in stand, ondanks aanvullende klachten die appellante had gemeld.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de argumenten van appellante beoordeeld. De Raad concludeert dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft uitgevoerd, maar dat er twijfels zijn over de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad wijst erop dat de functie van rayonmanager en vertegenwoordiger niet in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante, gezien de vereiste zittijd en de druk die deze functies met zich meebrengen. De Raad oordeelt dat er onvoldoende functies zijn om de schatting van de arbeidsongeschiktheid te onderbouwen.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, het beroep van appellante wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv wordt vernietigd. Het Uwv moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij ook de mogelijkheid van schadevergoeding in overweging moet worden genomen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.362,15 bedragen, inclusief griffierecht.

Uitspraak

04/4180 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 7 juli 2004, 01/1201 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Hoek, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S. Broens, kantoorgenoot van mr. Hoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.
II. OVERWEGINGEN
Appellante heeft zich op 25 oktober 1999 ziek gemeld voor haar werk als medewerkster helpdesk wegens klachten van de rechterpols en -hand, gevolgd door griep en psychische labiliteit. De verzekeringsarts heeft bij onderzoek op 29 september 2000 als diagnose gesteld: RSI rechterhand/pols en surmenage, en de beperkingen die appellante tot het verrichten van werk ondervond omschreven in een belastbaarheidsprofiel. De arbeidsdeskundige achtte appellante gelet op deze beperkingen arbeidsongeschikt voor haar eigen vroegere werk. Zij werd wel in staat geacht een aantal door de arbeidsdeskundige met inachtneming van haar beperkingen geselecteerde functies te verrichten. Vergelijking van het daarmee te verdienen loon met haar eigen vroegere loon leverde een verlies aan verdiencapaciteit van 23,99% op. In overeenstemming daarmee heeft het Uwv appellante met ingang van 23 oktober 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. In de bezwaarfase heeft appellante ook melding gemaakt van nek-, schouder-, rug- en knieklachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante na de hoorzitting onderzocht en, met instandlating van het belastbaarheidsprofiel, twee van de geselecteerde functies verworpen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft daarop vastgesteld dat nog vier geschikte functies resteerden en dat de mate van arbeidsongeschiktheid bleef ingedeeld in de klasse 15 tot 25%.
Na een tweede hoorzitting en een hernieuwde heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 19 oktober 2001 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het toekenningsbesluit van 4 december 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, waarbij zij mede heeft verwezen naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden, overweegt de Raad als volgt.
De Raad is van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag ligt. De Raad heeft daartoe in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts appellante zelf heeft onderzocht en bij de opstelling van het belastbaarheidsprofiel rekening heeft gehouden met lichamelijke beperkingen, met name van de rechterhand en -pols, en met stressgevoeligheid. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante na de eerste hoorzitting onderzocht en daarbij ook aandacht besteed aan de klachten van nek en rug. De bezwaarverzekeringsarts heeft toen ook kennisgenomen van informatie die appellante verstrekte over de behandeling door neuroloog, anesthesist en revalidatiearts alsmede van informatie van de huisarts van appellante. In de beroepsfase heeft de bezwaarverzekeringsarts blijkens het rapport van 11 februari 2003 de door appellante overgelegde brief van de revalidatiearts dr. J.M. Ruijgrok van 23 oktober 2001 in de beoordeling betrokken en vastgesteld dat de beperkingen die dr. Ruijgrok aangeeft feitelijk overeenkomen met de door de verzekeringsarts beschreven beperkingen. De Raad ziet geen grond voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat er geen nieuwe medische feiten of argumenten zijn om de belastbaarheid van appellante anders in te schatten. Appellante heeft voor haar stelling dat haar psychische belastbaarheid meer beperkt was dan de verzekeringsarts heeft aangenomen, geen medische onderbouwing gegeven. De Raad onderschrijft voorts de overweging van de rechtbank dat aan de gegevens over de behandeling die appellante sedert juli 2003 heeft ondergaan geen doorslaggevende betekenis toekomt, nu deze gegevens van veel recenter datum zijn dan de periode hier in geding.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad vast dat, nu de vierde geselecteerde functie is vervallen, de schatting berust op de functies rayonmanager (fb-code 4611), vertegenwoordiger en service merchandiser (fb-code 4620) en pakketteerder (fb-code 9430). De actuele gegevens betreffende die functies heeft het Uwv overgelegd bij brief van 7 augustus 2003 aan de rechtbank. Daaruit blijkt dat de functie van rayonmanager vereist “zitten gedurende vrijwel de gehele werkdag 2 uur aaneengesloten. In auto” en dat circa 30% van de tijd wordt doorgebracht in de auto. De belastbaarheid van appellante ten aanzien van zitten is beperkt tot zitten gedurende vrijwel de gehele werkdag 1 uur aaneengesloten. De bezwaarverzekeringsarts stelt in het rapport van 5 mei 2001 dat het zitten in de auto weliswaar een overschrijding van de belastbaarheid is maar dat twee uur aaneen zitten incidenteel voorkomt, terwijl hier ook een vrijheidsgraad aanwezig is. De bezwaararbeidsdeskundige acht het in het rapport van 13 februari 2003 niet erg waarschijnlijk dat er meer dan incidenteel tot 2 uur aaneengesloten in de auto moet worden gezeten. Ook in het rapport van 25 juli 2003 relativeert de bezwaararbeidsdeskundige de belasting van het zitten tijdens autoritten. De Raad acht dit een ontoelaatbare relativering die niet wordt gestaafd door de stukken. Het Uwv heeft de geschiktheid van deze functie naar het oordeel van de Raad niet kunnen aantonen. Ook ten aanzien van de functie van vertegenwoordiger heeft het Uwv de Raad er niet van kunnen overtuigen dat in deze functie de belastbaarheid van appellante niet op ontoelaatbare wijze wordt overschreden, nu het zitten in die functie inhoudt 1 keer 2 uur aaneengesloten en overigens een kwartier aaneengesloten, in combinatie met soms een lange rit om het rayon te bereiken en de overschrijding op het punt van aanmerkelijke tijdsdruk om een geplande route op tijd af te werken, dit alles bij een taakinhoud van 30% autorijden. De Raad wijst er in dit verband op dat de behandelend revalidatiearts heeft aangegeven dat activiteiten als autorijden een forse toename van de pijnklachten zullen geven. De Raad concludeert dat aldus onvoldoende functies resteren om de schatting te kunnen dragen. Tot slot merkt de Raad nog op dat ook de overschrijdingen van de belastbaarheid op de aspecten tillen en dragen in samenhang met de aspecten aanmerkelijke tijdsdruk respectievelijk dwingend tempo in de functies service merchandiser en pakketteerder twijfel aan de geschiktheid van die functies oproepen, welke twijfel niet geheel wordt weggenomen door de toelichtingen die daarop van de zijde van het Uwv zijn gegeven.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit vernietigd dient te worden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, op € 22,90 aan reiskosten in hoger beroep en op
€ 51,25 voor de kosten van het uitgebrachte rapport van de behandelend fysiotherapeut, in totaal € 1.362,15.
Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.362,15, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 129,23 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007.
(get) M.C. Bruning.
(get) J.J. Janssen.