ECLI:NL:CRVB:2007:BA0720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1740 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en de relatie met zwangerschap en bevalling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 4 februari 2005 haar beroep ongegrond verklaarde. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 7 maart 2003, waarin werd medegedeeld dat zij met ingang van 29 oktober 2001 geen recht had op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv niet onjuist was en dat de klachten van appellante niet in directe relatie stonden tot haar zwangerschap of bevalling.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de stukken die appellante op 19 januari 2007 had ingediend, binnen de wettelijke termijn waren ingekomen, maar dat deze niet in de beoordeling konden worden betrokken. De Raad stelde vast dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 12 oktober 2001 had geconcludeerd dat appellante niet arbeidsongeschikt was ten gevolge van de bevalling. Dit oordeel werd ondersteund door eerdere onderzoeken en rapporten van andere verzekeringsartsen.

De Raad concludeerde dat er geen medische gegevens waren die de stelling van appellante dat haar klachten voortvloeiden uit de zwangerschap of bevalling konden onderbouwen. De psychische klachten die appellante meldde, werden niet als zodanig ernstig beoordeeld dat deze haar ongeschikt maakten voor haar arbeid. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante op 29 oktober 2001 niet ongeschikt was voor haar werk en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder termen voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/1740 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2005, 04/2914 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.G.H. Beltman, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 19 januari 2007 heeft appellante nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2007.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beltman.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Steeman.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als kinderleidster voor 24 uur per week. Op 25 augustus 2000 heeft zij zich ziek gemeld met buikklachten. Op 19 augustus 2001 is zij bevallen. Op
12 oktober 2001 is zij op het spreekuur gezien door de verzekeringsarts Lentjes in het kader van de beoordeling of zij na afloop van de wettelijke wachttijd in aanmerking kwam voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De verzekeringsarts concludeerde dat appellante in verband met het bevallingsverlof niet belastbaar was, maar dat er geen sprake was van ziekte of gebrek. Hij zag geen reden om appellante na afloop van het bevallingsverlof op 28 oktober 2001 langer arbeidsongeschikt te achten en achtte appellante dus niet arbeidsongeschikt ten gevolge van de bevalling.
Appellante is op 28 oktober 2001 weer gaan werken. Op 29 oktober 2001 is zij uitgevallen met, volgens haar verklaring, rugpijn en bekkeninstabiliteit. Op 31 december 2002 is appellante door de verzekeringsarts M. Verdenius onderzocht. Bij brief van 29 januari 2003 heeft de psycholoog C. Hof van GGZ Buitenamstel informatie verstrekt. Voorts heeft de verzekeringsarts telefonisch informatie gekregen van de huisarts Schepers. De verzekeringsarts heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts Lentjes van 12 oktober 2001, geconcludeerd dat appellante op
29 oktober 2001 niet arbeidsongeschikt was ten gevolge van zwangerschap of bevalling.
Bij besluit van 7 maart 2003 heeft het Uwv medegedeeld dat appellante met ingang van 29 oktober 2001 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De arts H.E. Wonnink en de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans hebben blijkens het rapport van 8 april 2004 de conclusie van de verzekeringsarts Verdenius onderschreven.
Bij besluit van 4 juni 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. Ten aanzien van de vraag of de klachten van appellante zwangerschapsgerelateerd zijn heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts W.G. Faas hierover in beroep terecht heeft opgemerkt dat ten aanzien van bekkenklachten niet wordt ontkend dat deze voortvloeien uit de zwangerschap, maar dat deze klachten bij appellante niet leiden tot ongeschiktheid voor haar werk. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de rechtbank geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat deze klachten ten tijde in geding bij appellante aanwezig waren en dat – voor zover sprake zou zijn van deze klachten – deze klachten niet samenhangen met de zwangerschap.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsarts van 12 oktober 2001 niet maatgevend kan zijn voor de vraag of zij belemmeringen ondervindt in haar eigen werk die verband houden met zwangerschap en bevalling. Dit onderzoek betrof een beoordeling in het kader van de WAO en geschiedt met andere criteria dan de beoordeling op grond van de ZW of sprake is van ongeschiktheid voor het eigen werk ten gevolge van zwangerschap of bevalling.
Er heeft ten onrechte geen medisch onderzoek plaatsgevonden naar de oorzaak van de uitval op 29 oktober 2001. De feiten naderhand wijzen volgens appellante uit dat zij door lichamelijke problemen die zijn terug te voeren op bekkeninstabiliteit en psychische problemen haar eigen werkzaamheden niet dan met grote moeite kon verrichten.
De Raad stelt allereerst vast dat de stukken die appellante bij brief van 19 januari 2007 heeft ingediend binnen de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde tien dagen-termijn zijn ingekomen. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen het betrekken van deze stukken in het geding. Gelet hierop en in aanmerking nemend dat niet is gebleken dat appellante deze stukken niet eerder had kunnen inzenden, zal de Raad deze stukken buiten beschouwing laten.
Ingevolge artikel 29a, zevende lid, van de ZW, zoals dit luidde ten tijde van belang, heeft de vrouwelijke verzekerde nadat het recht op ziekengeld in verband met bevalling is geëindigd recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogste gedurende 52 aaneengesloten weken.
De Raad acht in dit geval aanvaardbaar dat het Uwv de conclusie dat appellante op 29 oktober 2001 niet ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid ten gevolge van zwangerschap of bevalling mede heeft gebaseerd op de bevindingen van de verzekeringsarts in zijn rapport van 12 oktober 2001. Weliswaar is dit onderzoek verricht in het kader van de WAO, maar de verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er – afgezien van het feit dat appellante op dat moment in verband met haar bevallingsverlof niet belastbaar was – geen sprake was van ziekte of gebrek en dat zij na afloop van het bevallingsverlof niet langer arbeidsongeschikt was. Ook stelt hij uitdrukkelijk dat appellante niet arbeidsongeschikt was ten gevolge van de bevalling. Deze conclusies houden tevens in dat naar het oordeel van de verzekeringsarts niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 29a, zevende lid, van de ZW. Nu voorts dit onderzoek kort voor de datum in geding heeft plaatsgevonden en niet is gebleken dat tussen 12 en 19 oktober 2001 ongeschiktheid is ingetreden, kon dit in de beoordeling in de onderhavige zaak worden betrokken.
De grief dat geen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden naar de oorzaak van appellantes uitval op 29 oktober 2001 volgt de Raad niet. Appellante heeft op de zogenoemde Eigen Verklaring vermeld dat zij is uitgevallen wegens bekkeninstabiliteit en rugpijn. Deze klachten, alsmede de door appellante op het spreekuur van 31 december 2002 genoemde psychische klachten, zijn door de verzekeringsartsen onderzocht. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van deze verzekeringsartsen. Blijkens eerdergenoemde rapporten, alsmede het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Faas van 21 september 2004, wordt een relatie tussen bekkeninstabiliteit en zwangerschap niet ontkend, maar stellen de verzekeringsartsen zich op het standpunt dat de klachten van appellante niet zodanig waren dat deze leidden tot ongeschiktheid voor haar arbeid. Dat standpunt vindt steun in het onderzoek van de verzekeringsarts Lentjes die appellante kort voor de datum in geding heeft onderzocht. Deze heeft verklaard dat appellante de diagnose bekkeninstabiliteit zelf heeft gesteld, maar hij constateerde bij lichamelijk onderzoek geen duidelijke afwijkingen, met name geen tekenen van bekkeninstabiliteit. Ook stelde hij een goede rugfunctie vast. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat deze bevindingen niet juist zouden zijn of dat de situatie in de weken na dit onderzoek zou zijn verslechterd. Het feit dat de bedrijfsverpleegkundige van de arbodienst appellante in september en
december 2003 nog slechts voor 2 halve dagen respectievelijk 1 dag per week arbeidsgeschikt achtte, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Het betreft hier geen oordeel van een arts, terwijl uit de stukken ook niet blijkt op welke objectieve medische gegevens dit oordeel is gebaseerd.
Met betrekking tot de psychische klachten begrijpt de Raad het standpunt van het Uwv aldus dat deze niet zodanig waren dat deze leidden tot ongeschiktheid van appellante voor haar arbeid, terwijl deze klachten voorts niet in directe relatie met de zwangerschap of bevalling stonden.
Ook dit standpunt kan de Raad onderschrijven. De verzekeringsartsen hebben hierover opgemerkt dat deze klachten niet ter sprake zijn geweest bij het onderzoek door de verzekeringsarts Lentjes. Appellante heeft dergelijke klachten daar niet gemeld en de verzekeringsarts heeft ten aanzien van de psychische toestand slechts vermeld dat appellante adequaat reageerde en geen moeheid of lijdensdruk toonde. Appellante kwam vervolgens op 20 oktober 2001 met depressieve klachten bij haar huisarts, die haar verwees naar GGZ Buitenamstel. Blijkens voormelde brief van de psycholoog Hof heeft appellante daar op 8 november 2001 een aanmeldingsgesprek gehad, waarbij de conclusie werd getrokken dat een recidiverende depressie was ontstaan na de geboorte van haar kind en dat appellante daarnaast een paniekstoornis had met agorafobie. De psycholoog vermeldt tevens dat een behandeling gericht op de paniekstoornis is ingezet, maar dat appellante slechts drie keer op de gesprekken is verschenen en op de laatste afspraak zonder afbericht niet is verschenen. Op een verzoek van de psycholoog om contact op te nemen heeft appellante niet gereageerd, waarna de behandeling in augustus 2002 administratief is afgesloten. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij met de behandeling is gestopt, omdat het haar vanwege de reisafstand teveel werd. Het vorenstaande wijst niet op het bestaan van ernstige psychische klachten die appellante ongeschikt maakten voor haar arbeid.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J.J. Janssen.